
Het vleesch is wit of geelachtig en giftig volgens Qitélet.
Op weilanden waar mest ligt, op mesthoopen in troepen
gedurende het najaar, overal A’oorkomend.
HYPHOLOMA.
De naam is afkomstig van de Grieksche Avoorden ¿qpog
d a t sluier en Acofix d a t franje wil zeggen en zinspeelt op
het velum partiale d a t dikwijls gelijk franje aan den rand
A’an den hoed blijft hangen.
De hoed is vleezig, aanvankelijk
met omgeslagen rand, de huid is
niet gemakkelijk af te nemen.
De steel is A’leezig of vezelig,
hoi, breekbaar, van dezelfde substantie
als den hoed.
Het gordijn is vergankelijk doch
blijft eenigen tijd aan den rand
A’an den hoed hangen of gedeeltelijk
den steel bedekken. Het
bezit van eeii gordijn kenmerkt dit
geslacht onder de zwartsporigen.
De plaatjes zijn aangehecht of
aangegroeid.
H y p De sporen zijn eivormig, glad h o lo ra a fa sc icu la re .
en purperzwart.
Deze zwammen leven zodevormend, voornamelijk op
stronken en soms op den grond.
Enkelen zijn eetbaar, anderen giftig of moeielijk ver-
teerbaar.
1. H. sublateritium (Sch.aeff.) afgeleid van sub of In'jna
en latentius of steenrood.
De hoed is vleezig, kegelvormig, dan bol, op het laatst
vlak, meer of minder bultig in het midden, droog, onbehaard,
steenrood, geelbruin, donkerder aan den top, geelachtig
aan den rand, 4 a 8 cM. breed.
De steel is gevuld, stevig, vrij dik, onderaan dikwijls
dunner, gestreept-vezelachtig, meer of minder geschubd,
ZAvavelgeel, roestkleurig, bleeker aan den top, 5 à 8 cM. lang.
Het gordijn is eerst wit, dan zwartachtig, vergankelijk,
bovenaan den steel.
De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, wit-grijsachtig of
grijs-groenachtig, later bleek olijfkleurig.
Het vleesch is vast, wit, geelachtig onder de opperhuid,
de smaak is onaangenaam en volgens Quélet is zij giftig.
Op oude stronken, zodeA’ormend, in zomer en herfst
zeer afgemeen voorkomend.
2. H. epixanthum (Fe .) afgeleid van ¡tîcxAoç of geelachtig.
De hoed is dun, bol, een weinig bultig, dan vlak, bleek geel,
donkerder in het midden, onbehaard, glad, 3 à 8 cM. breed.
De steel is hoi, slank, bijna gelijk, wit-geelachtig, berijpt
aan den top, bruinachtig aan den A’oet, vlokkig-vezelig,
4 à 5 cM. lang.
Het gordijn is wit.
De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, bleek geel, dan
meer of minder aschgrauAV, zonder groene tint.
Het vleesch is bleek geel, onaangenaam riekend, smakeloos
en giftig volgens Quélet.
Aan boomstronken gedurende zomer en herfst te vinden,
maar zeldzaam.
3. H. fasciculare (Huds.) afgeleid A’aii/ascfcMl'MS of bundel.
De hoed is vleezig, dim op den rand die in de jeugd omgerold
is, bolrond, dan bol, het midden iets omhoog, onbehaard,
geel okerkleurig of zwavelgeel, dikwijls steenrood
op ouderen leeftijd, bleeker op den rand, 3 à 6 cM. breed.
De steel is hoi, dun, krom of bochtig, gehjk, soms aan
den A’oet een weinig gezAvolleii, geel of geelachtig, van
onderei! A’ezelig, rood of oranje, 4 à 5 cM. lang.
De plaatjes zijn zeer talrijk, aangegroeid, smal, geelachtig,
dan okerkleurig, eindelijk zwaA’elgeel met groenen AA’eer-
schijii, bijna vervloeiend.
Het vleesch is bleek-geel of citroen geel, riekt en smaakt
zeer bitter.