
5. V. gloiocephala (D. C.) afgeleid van yxoioq of kleverig
en ¡ce0xÁ:p of lioofd, n. a. van den kleverigen lioed.
De hoed is vleezig, slijmerig, witachtig, later roestkleurig,
droog zijnde glanzend, kegelvormig, dan bol-vlak, bultig,
gestreept op den rand, ongeveer 8 cM. breed.
De steel is gevuld, cylindrisch of iets dunner aan den
top, onbehaard, witachtig of bleekrossig, 9 á 11 cM. lang.
De volva is knobbelig met vernauwden rand.
De plaatjes zijn vrij, wit, dan rose of vleeschkleurig.
Komt in den herfst längs wegen en in weilanden voor,
is niet aigemeen en zeer vergiftig; he t nuttigen van een
exemplaar is voldoende om den dood te veroorzaken.
6. V. parvula (W e i n m . ) afgeleid van parvus of klein.
Syn. : Ag. volvaceus minor-Bull.
De hoed is weinig vleezig, eerst kegelvormig, dan klokvormig
en eindelijk vlak, bultig in het midden, onbehaard,
droog, wit-grijs, zijdeachtig, roetachtig aan den top, 2 cM.
breed.
De steel is teder, cylindrisch, zijdeachtig, witachtig, recht
of gebogen, gevuld, gewoonlijk iets langer dan de diameter
van den hoed. De volva is klein, los, grijs en satijnachtig
van buiten, witachtig of vleeschkleurig van binnen.
De plaatjes zijn breed, dik, bol, witachtig, later roseroód.
Het witte vleesch heeft reuk noch smaak en staa t als
zeer giftig bekend.
In moestuinen en op anderen goed bemesten grond vrij
aigemeen, eenzaam en in troepen voorkomend.
PLUTEUS.
De naam is ontleend aan het Latijnsche woord pluteus
d a t luifel of afdak wil zeggen en duidt op den vorm van
den hoed.
De hoed dezer zwammen is gewoonlijk bolrond, later
bol-vlak, soms gegolfd aan den rand, vleezig of niet, glad,
vochtig of kleverig, soms ook een Weinig donzig of behaard.
De steel bezit geen ring, is veelal dun, vleezig-vezelig
P lu te u s c e rvm u s .
bij de grootere soorten aan den
voet gezwollen en daar hij van een
andere substantie is gemakkelijk
van den hoed af te scheiden.
De plaatjes zijn vrij, breed in
het midden, smal aan de uiteinden,
in h et begin wit en later door
de rijpe sporen rose. De sporen
zijn eivormig of bijna rond en
glad. Deze zwammen gelijken o p ’
die van het geslacht Lepista, maar
onderscheiden zieh door het kleur-
verschii der sporen, verder missen
zij den ring en groeien op dood hout, terwijl Lepiota’s
steeds op den grond groeien.
Ook hebben zij veel overeenkomst met de Entoloma’s,
doch dezelfde kenmerken wat groeiplaats en gemis van
ring betreft die hen onderscheiden van de Lepiota’s gelden
ook hier voor de Entoloma’s.
1. P. cervitius ( S c h a e f f . ) afgeleid van cervus of hert,
n. a. der kleur van den hoed.
De hoed is vleezig, klokvormig, dan bol-vlak, roestkleurig,
licht bruin, soms geelwitachtig, donkerder in het
midden, in vochtigen tijd kleverig, glad, onbehaard, dan
geschubd en vezelachtig, 6 à 10 cM. breed.
De steel is gevuld, later hoi ivordend, stevig, van beneden
naar boven dunner wordend, wit, vezelig, met
zwarte of zwartachtige streepen, slank, gewoonlijk even
lang of iets langer dan de diameter van den hoed.
De plaatjes zijn vrij, talrijk, breed, buikig, eerst vuil
witachtig, dan bleek rosekleurig.
Het vleesch is zacht en wit, riekt sterk, is flauw van
smaak, eetbaar maar niet gezocht volgens Q u é l e t ; anderen
noemen haar verdacht.
Aan den voet van boomstammen en op stronken, meestal
alleen van Juni af, overal te \dnden.