
streept, wit grijsachtig, fijn zijdeachtig aan den top,
2 à 3 cM. lang en 4 à 7 mM. dik.
De plaatjes staan dicht opeen, zijn aangegroeid, bijna
afloopend en bruinachtig.
In bosschen op den grond, aan den voet van booni-
stammen te vinden, doch zeldzaam.
3. P. involutus (F r .) afgeleid A’an involvere of oprollen.
Syn, : Ag. contiguus-Bull.
De hoed is vleezig, eerst bolrond, dan bol, vlak en eindelijk
ingedrukt en trechtervormig, soms excentrisch, met
gestreepten en gegroefden rand, viltig en ingerold, dan
A’lak en scherp, vochtig of kleverig, glimmend in drogen
toestand, vuil bruin, roestkleurig, 6 à 10 cM. breed.
De steel is gevuld, stevig, dikwijls viltig, dikker bovenaan,
van dezelfde substantie als den hoed, vuil geel, dan
roestkleurig, veel korter dan de hoedbreedte, verkrijgt door
drnkking roodbruine vlekken, 5 à 8 cM. lang.
De plaatjes zijn talrijk, vertakt, afloopend, aan de u iteinden
dunner, loopen bij den steel in elkander, breed,
bleek, dan kaneelkleurig, verkrijgen door wrijving roestkleurige
vlekken, laten zieh gemakkelijk van den hoed
scheiden.
Het vleesch is zacht, bleek geel of roodachtig, aangenaam
van reuk en smaak.
In bosschen op den grond en aan den kant van beschaduwde
slooten, eenzaam of in groepen gedurende zomer
en herfst.
Volgens Costantin Gillet, en H ahn eetbaar, doch
volgens Quélet niet te vertrouwen.
4. P. atro-tomentosus (F r .) afgeleid van ater of zwart
en tomentum of vilt.
De hoed is vleezig, onregelmatig, bol, dan holrond of
trechtervormig, droog, fijn donzig, later bezaaid met kleine
donzige korreltjes, roestkleurig of meer of minder donker
bruin, 5 à 10 cM. breed.
De steel is kort, gevuld, cylindrisch, dikwijls excentrisch.
geAvoonlijk krom en met een fluweelachtig zAvartbruin of
violetachtig-zwart dons bedekt, 5 cM. lang.
De plaatjes zijn aangegroeid, talrijk, breed, scherp aan
beide uiteinden, bij den steel in elkaar loopend, vuil geel
gekleurd.
In bosschen, aan den voet van dennen, in zomer en herfst.
Volgens Quélet giftig. Anderen noemen haar eetbaar.
5. P. griseo-tomentosus (F r .) afgeleid van griseus of grijs
en tomentum of vilt.
De hoed is vleezig, bol-vlak, bultig, rond, excentrisch,
vochtig, onbehaard, met ingerolden, zacht harigen rand,
in vochtigen toestand geelbruin en in drogen sta a t grijs-
geelachtig, 5 à 7 cM. breed.
De steel is sponzig, zacht, recht, knobbelig, knolvormig,
dik, bedekt met een grijs fluweelachtige stof, 2 à 3 cM.
lang en ongeveer 1 cM. dik.
De plaatjes zijn talrijk, afloopend, breed, bij den steel
door aderen vereenigd, roodgeelachtig of kleikleurig.
Het vleesch is witgeelachtig.
Aan den voet van eiken in troepen te vinden, komt
in den herfst voor, doch is hier te lande zeldzaam.
6. P. panuoides (F r .)
De hoed is gehalveerd, vleezig, dim, schelpvormig, blijft
lang aan den rand omgerold, eindelijk uitgespreid, gegolfd,
gelobd, vuil geel, eerst behaard, dan onbehaard, 2 à 11
cM. breed.
De plaatjes zijn dicht opeeii, afloopend, loopen bij den
steel in elkaar, zijn A’ertakt, kroesig en geel gekleurd.
Op stronken A’an vermolmde denneboomen in het najaar,
vrij aigemeen voorkomend.
Volgens Quélet is zij giftig.
CORTINARIUS.
Dit geslacht ontleent zijn naam aan het Latijnsche
AA’oord cortina of gordijn, waarmede de OA'erblijfsels A'an