
De steel is pijpachtig, breekbaar, bruin-roodachtig en
met witte vezels bedekt.
De plaatjes zijn aangegroeid, een weinig buikig en bruinachtig.
In den zomer voorkomend en bij Putten gevonden.
5. P. acuminatus (Fe .) afgeleid van acumen of punt.
De hoed is weinig vleezig, kegelvormig, glad, ghmmend,
geelachtig, rood gewasschen of violetachtig getint, op den
raud gegordeld door een zwartachtige lijn, de rand is in
de jeugd gewoonlijk gekerfd, 2 ä 3 cM. breed.
De steel is teeder, gelijk of dikker aan den voet, berijpt,
wit bovenaan, roodachtig van onderen, 2a 6 cM. lang.
De plaatjes zijn aangehecht, talrijk, buikig, zwartachtig.
\ r i j aigemeen voorkomend längs wegen enz. van Augustus
to t October.
6. P. fimicola (Fr.) afgeleid van fimus of mest en colere
of bewonen.
De hoed is weinig vleezig,' bol-klokvormig, stomp, smal,
grijs-bruinachtig, kleikleurig in drogen staat, op den rand
met een smallen bruinen gordel geteekend, 1 ä 2 cM. breed.
De steel is slank, breekbaar, pijpachtig, teer, bleek,
wit berijpt aan den top, 6 ä 11 cM. lang.
De plaatjes zijn aangegroeid, met een tandje afloopend,
bol, breed, aschgrauw, dan grauw en zwart gevlekt.
In weiden, op mest, in moestuinen en längs wegen in
lente, zomer en herfst te vinden, niet zeldzaam.
ANELLARIA. (Panaeolus).
De door mij geraadpleegde Fransche en Duitsche schrijvers
kennen dit geslacht niet, doch behandelen de hier onder
A’olgende soorten onder het geslacht Panaeolus.
1. A. separata (L.) afgeleid van separare of scheiden.
Syn. ; Panaeolus separatus-Fr. ; Agaricus nitens-Bull.
De hoed is weinig vleezig, eivormig, dan ovaal-klok-vor-
Vnnellaria
s e p a ra ta .
mig, glad, kleverig, vooral in jongen staa t zeer
glimmend, gewoonlijk vuilwit, wit kleikleurig,
2 a 3 cM. breed ongeveer; de opperhuid laat
gemakkelijk los.
De steel is recht, wit, glimmend, een weinig
gezwollen en van onderen op een knolletje gelijkend,
12 cM. lang.
De ring is onder de helft van de steellengte
geplaatst en afstaand.
De plaatjes zijn aangehecht, breed, zwart
aschgrauw.
De sporen zijn eivormig, zwart en glad.
Op mest in weilanden en bosschen, in zomer
en herfst vrij aigemeen.
2. A. fimiputris (Bull.) afgeleid van fimus of mest en
putris of rottig.
Syn. : Panaeolus fimiputris-Fr.; Agaricus fimiputris-Bull.
De hoed is weinig vleezig, ovaal, dan kegel-klokvormig,
bijna bultig, glad, glimmend, een weinig kleverig, grijs
aschgrauw, dan geel-bruinachtig, 3 á 5 cM. breed en 1|-
á 2 } cM. hoog.
De steel is slank, cylindrisch, pijpachtig, gelijk of onderaan
iets dikker, onbehaard of vlokkig berijpt aan den
voet, bleek roodachtig, de bovenste helft met zwartachtige
ringen geteekend, 5 á 8 cM. lang.
De plaatjes zijn aangehecht, breed, bol, geel-grijsachtig,
of roodbruinachtig, later zwart-briiinachtig gespikkeld.
De sporen zijn eivormig, glad en zwart.
Het vleesch is wit of eenkleurig met den hoed en riekt
onaangenaam.
Op mest, in tuinen en weiden, in troepen, ook wel eenzaam,
in lente en herfst aigemeen voorkomend.
PSATHYRELLA.
De naam is afgeleid van Psathyra, q,xñupóg of breekbaar,
naar aanleiding van de zeer teere zwammetjes. De plaatjes
worden niet door den hoed overschreden.