
De steel is kort en zeer dik.
De buisjes zijn iu het begin zeer klein, dan ongeveer 1
cM. lang, wit- of geelachtig, door drukking roodachtig of
roodbruin wordend, zij staaii ieder op zieh zelf zooals de
stekels bij de Hydnaceeën.
Het A’leesch is rood, gevlekt, wit gestreept en sappig.
De reuk is aangenaam, de smaak zimrachtig.
Deze eetbare en AA’anneer jong zijnde, smakelijke zwam,
komt A’aii Augustus to t November aan oude boomstammen,
A’oornamelijk die A’an eiken, vrij aigemeen voor.
POLYPORUS.
Dit geslacht dankt haar iiaam aan de samensmelting
der Grieksche Avoorden toaù? of A’eel en yrôpoç of porie en
Avel naar aanleiding A’an het groot aantal gaatjes da t aan
de onderzijde A’an den hoed zichtbaar is.
De A’orni en samenstelling dezer zwammen is zeer verschillend,
men A’indt hoed, hoefijzer en schermvormigen,
sommigen zijn A’leezig, de meesten echter kurk- of lederachtig.
Velen missen den steel, anderen hebben er een in het
midden of op zijde.
De sporen zijn wit, eiA’ormig en glad.
Het meerendeel leeft parasitisch op stammen van allerlei
boomen en is A’Oor de boschcultnur te vreezen, anderen
groeien op dood hout en op den grond.
I. Steel middenstandig of excentrisch, onvertakt, nooit met
zwarten voet.
1. P. subsquamosus (Fe.) afgeleid van sub of bijna en
squama of schub.
De boed is vleezig, een weinig taai, vlak, witachtig, vuil
geehvit of aschgrauw, gewoonlijk geschubd, 10 à 20 cM. breed.
De Steel is dik, hard, onbehaard, witachtig, 3 cM. iang
1 cM. dik.
De poriën zijn week, rond of een weinig bochtig, ongelijk
en AA’it.
In droge naaldbosschen, meestal alleen, in den herfst
vrij aigemeen voorkomend, eethaar maar niet smakelijk.
2. P. brumalis (Fr.) afgeleid van Ijruma of winter.
De hoed is taai vleezig, dan lederachtig, eerst bol, vlak-
golvend, dan een weinig genaveld, zonder gordels, onbehaard,
ouder zijnde harig-schubbig, bruinachtig of grijsbruin,
dan bleek en kaal, 2 à 7 cM. breed.
De Steel is dun, bleek bruin, stijf harig, geschubd.
De poriën zijn langwerpig, hoekig, klein, getand, AA'it,
dan geelachtig.
Van den herfst to t het A’oorjaar op geA’allen takken,
doode stronken van eiken en beuken ; niet overal te A’inden.
3. P. Schweinitzii (Fr.) genaamd naar den mycoloog
Schweinitz.
De lioed is dik, sponsachtig, kurkachtig, ruAV-A’iltig,
veelal trechtervormig, alleen of als dakpannen OA’er elkaar,
eerst geelbruin, dan kastanjebruin, 10 à 15 cM. breed.
De steel is zeer kort, dik, roestkleurig, ontbreekt meestal.
De poriën zijn groot, A’erschillend geA’ormd, gescheurd,
zwavelgeel, dan groenachtig.
Het vleesch is eerst zeer zacht, sponsachtig, dan hard,
droog, breekbaar, geelachtig of roodbruin.
Van Augustus to t in den herfst in naaldbosschen, alsook
op de AA’ortels A’an olmen te A’inden, doch steeds zeldzaam.
4 . P. biennis (Fr.)
Syn. ; Boletus biennis-Bull.
De hoed is A’ormloos, eerst sponsachtig, dan leder-kurk-
achtig, vlak, op het laatst ingedrukt, uitgespreid, zonder
gordels, met gelobden rand, bochtig, Avitachtig of roestkleurig
gewasschen, aan den rand een Aveinig berijpt, later
kaal, 4 à 8 cM. breed.
De steel iß kort, dik, roestkleurig, A’ooral aan het einde
iets Avollig, de lengte bedraagt nauAvelijks 2 cM.
De poriën ziju ongelijk, scherp. bochtig, ingescheurd,