
De poriën zijn klein, duidelijk van elkander gescheiden^
stipvormig, fluweelachtig, rond en gelijk.
Op boomschors en binnen in rottende palen.
16. P. ferruginosa (Sacc.) afgeleid van ferrugo of roest.
Het vruchthchaam is kringvormig, stevig, dik, met
een ongelijke oppervlakte, een naakte en onvruchtbare
omtrek, donker roestkleurig.
De poriën zijn van middelmatige grootte, ongelijk, door
opdroging rond, stomp, bruin roestkleurig en bleeker.
De buisjes zijn lang.
Aan oude boomstammeii en op rottend hout te vinden.
TRAMETES.
De naam van dit geslacht is afgeleid A’aii trama of weefsel,
Het vruchthchaam is bij
dit geslacht teruggeslagen,
uitgespreid en ongesteeld,
hout- of kurkachtig, met aanvankelijk
zeer kleine geslo-
tene, later geopende, gelijke,
nimmer ingescheurde poriën.
De buisjes zijn van gelijke
zelfstandigheid als den hoed
en A’ormen geene hiervan
versehillende laag. Het mycélium
dezer zwammen is
oorzaak van boomziekten en
maakt het hout waardeloos.
De sporen zijn wit, cylindrisch
of eivormig.
Tram e te s su av eo len s.
Alle soorten leven op dood of rottend hout.
1. T. gibbosa (P.) afgeleid van gihbus of gebogen, krom.
De hoed is kurkachtig, niervormig, bultig, compact,
behaard, bijna niet gegordeld, wit, krom achteraan, met
stompen rand, witachtig, 7 a 12 cM. breed.
De poriën zijn lijnvormig, soms rond, recht, gelijk en wit.
Het vleesch is witachtig.
Op oude hoomstammen in den herfst vrij aigemeen voorkomend.
2. T. suaveolens (L.) afgeleid van suavis of aangenaam
en olere of gevoelen.
De hoed is bol, halfrond of onregelmatig, kurkachtig,
niet gegordeld, met dons bedekt da t op ouderen leeftijd
verdwijnt, wit of witachtig, geelachtig of bleek bruinachtig
aan den meer of minder scherpen rand, breed 7 à 10
cM., lang 4 à 5 cM.
De poriën zijn vrij groot, bijna rond, met stompen rand,
wit, dan bruinachtig, 3 à 4 mM. lang.
Het vleesch is wit en riekt sterk naar anijs.
Op en in stronken van wilgen, eenzaam of als dakpannen
over elkander heen.
3. T. hispida (B a g l .) afgeleid van hispidus of van
stijve haren voorzien.
De hoeden zijn kurkachtig, dun, uitgespreid-terugge-
slagen, meer of minder golvend, vaalrood, met stijve haren
bedekt, gegordeld, bleeker en bijna kaal aan den rand, zij
groeien dakpansgervijs.
De poriën zijn breed, rond of hoekig, door stompe wanden
gescheiden en soms gespleten.
De buisjes zijn inwendig melkrvit en zeer kort aaii den
omtrek.
Te Pu tten ontdekt in een spleet van eeu beukenstam
door wijlen Prof. C. A. J. A. Oudemans.
4. T. protracta (F r .) afgeleid van protrahere of iiitrekken.
De hoed is kurkachtig, houtig, driehoekig, ongelijk,
zonder gordels, eerst vaalrood, dan bruin.
De poriën zijn middelmatig, rond, een weinig vaneen,
stomp aan den rand en A’aalrood.
Komt op hoomstammen en oude palen voor en is in
ons land op oude balken gevonden.