
T
harige schubben en voorzien van een draderigen ring auih
gelijke kleur.
De plaatjes zijn breed, nitgerand, oranje kaneelkleurig.
Het vleesch is wit en riekend.
Zodevormend of eenzaam, in bosschen, niet aigemeen.
16. C. callisteus (Fr.) afgeleid van x4Ao? of mooi.
De hoed is vleezig, bol-vlak, onbehaard, glad, zijdeachtig
bij den rand en gewoonlijk in kleine schubben berstend,
geelbruin, 5 a 10 cM. breed.
De steel is stevig, gevuld, bovenaan dunner, knotsvormig,
aan den A’oet gezwollen, A’ezelig of gestreept, geelbruin,
8 a 11 cM. en meer lang, bovenaan 1 cM. dik.
Het gordijn is vezelig, vergankelijk, bruingeel.
De plaatjes zijn breed (6 a 8 mM.) eerst vrij dicht bijeen,
dan meer verwijderd, aangegroeid, geelbruin, aan den steel
A’ereenigd door geelbruine Adokken.
Het A’leesch is bleek geelachtig, week en sponsachtig,
A’ooral aan den voet A’an den steel.
I an Augustus to t September in naaldbosschen te vinden.
17. C. Bulliardi (Fe .) genaamd naar den mycoloog Bul-
LIARD.
De hoed is Adeezig, bol, bol-A’lak, het midden hooger
en omringd door kleine bult j es, de rand meer of minder
gebogen, gewoonlijk onbehaard, ook dikwijls bedekt met
kleine bruinachtige schubbetjes, bruinrood in het midden,.
bruinA’iolet aan den rand in vochtigen toestand, in drogen
tijd is hij licht bruinrood, 4 a 5 cM. breed.
De steel is kort, knollig, stevig, wit violetkleurig bovenaan,
onderaan met vermiljoenroode streepen bedekt.
De plaatjes zijn vrij talrijk, breed, aangehecht, grijs
violet, dan purper roestkleurig, witachtig op de snede.
He t A’leesch is wit, dat van den steel roodachtig bij den
A’oet.
Voornamelijk gedurende het najaar in beukenbosschen
voorkomend.
18. C. bolaris (Fk.) afgeleid van /j^as? of steenrood.
De hoed is vleezig, bol, dan bol-vlak, het midden iets
hooger, hleek, bedekt met bloedroode schubben, 4- k 5
cM. breed.
De steel is gevuld, dan hol, bijna gelijk, schubachtig,
eenkleurig met den hoed.
De plaatjes zijn vrij talrijk, hijna afloopend, oranjekleurig.
Het vleesch is vast en wit.
In bosschen, vooral die A’an dennen en beuken, zodevormend
gedurende het najaar, maar niet aigemeen.
19. C. pholideus (Feies) afgeleid van ©sA/? of schuh.
De hoed is vleezig, uitgespreid, met een stompen bult,
reebruin, dicht bezet met kleine uit ZAvartachtige haartjes
gevormde schubbetjes. 5 a 10 cM. breed.
De steel is naar boven versmald, geA’uld, met dAvarse
donker roetkleurige uitgespreide schubben bezet, aan den
top glad, violet.
De plaatjes zijn eenigszins uitgerand, dicht opeen, Auolet,
daarna grauwbruin.
Het gordijn is vergankelijk en roodachtig.
In September 1889 ontdekt onder berken bij Apeldoorn
op een dras Aveiland en in Flora BataA’a onder nr. 1449
vermeld.
4de onderafd. Dermocybe.
De hoed is A’leezig, met A’ezels bedekt en op ouderen
leeftijd naakt.
De steel is gelijk of boA’enaan iets dunner, zonder knol.
Het gordijn is A’ezelig en zeer A’ergaiikelijk, zelden op een
ring gelijkend.
De plaatjes zijn ongelijk, tamelijk breed, zij staan dicht
opeen. Ongenietbaar.
20. C. ochroleucus (Fr.) afgeleid A-an bleek en
AtVKÖg of Avit.