
23. P. croceus (Fr.) afgeleid van crocus of saffraan.
De lioed is vleezig, zacht, donsachtig, geelachtig, zonder
gordels, 3 cM. breed.
De poriën zijn kort, ongelijk, saffraaiigeel.
Op stammen van oude eikenboomen in het najaar.
24. P. nidulans (F r .) afgeleid van nidus of nest.
De hoed is vleezig, buigzaam, zeer zacht, kusseiwormig,
harig, bruin-roodachtig, zonder gordels, uitgespreideii stompen
rand, 4 à 5 cM.
De poriën zijn lang, ongelijk, hoekig, doolhofachtig,
eenkleurig met den hoed en purperachtig of bruin geidekt
wanneer men ze drukt.
Het vleesch is draderig, gekleurd als den hoed en niet
met gordels geteekend.
Vrij aigemeen in het najaar op stronken van eiken en
beuken te vinden.
25. P. albus (F r .) afgeleid van albus of wit.
De hoed is een weinig bol, onregelmatig, vrij dun, dik
achteraan, vleezig-kurkachtig, lederachtig, zonder gordels,
glad, een weinig fluweelachtig, dan onbehaard, witachtig,
later een vuil grijze of bruinachtige tin t aannemend, over-
dwars 5 à 7 cM. en ongeveer 4 cM. lang.
De poriën zijn klein, rond, dan ongelijk, wit of bleek rood.
De reuk is zwak en de smaak zoetachtig.
Aan vermolmde stammen, I’ooral die van ivilgen en
beuken.
26. P. fumosus (F r .) afgeleid van fumus of rook.
De hoed is vleezig-kurkachtig, halfrond, achteraan zeer
breed, naar den golvenden rand toe dimner wordend,
recht, meer of minder stomp, dikwijls roestkleurig, vuil
witachtig, dan bleek geel en aardkleurig, later roetkleurig,
bedekt met een grijs rookkleurig poeder, bruin of roodbruine
vlekken verkrijgend door aanraking, bruin wordend
aan den rand wanneer de zwam oud wordt of droog is,
9 à 10 cM. breed.
De poriën zijn zeer talrijk, kort, gelijk, eerst glanzend
zilverwit, dan stroogeel of bruinachtig, op het laatst bruinachtig
gevlekt door de minste aanraking en wanneer zij
rijp zijn met een witachtig rookkleurig poeder bedekt.
Wanneer de zwam frisch is, riekt zij aangenaam, in
drogen toestand is zij reukeloos.
Aigemeen in herfst en winter voorkomend op stronken
van wilgen, beuken, zodevormend, of als dakpannen over
elkander.
27. P. adustus (F e .) afgeleid van adurere of aanbranden.
Syn. : Boletus pelleporus-Bull.
De hoed is vleezig-vliezig, dun, rond of niervormig,
harig, donzig, met onduidelijke gordels geteekend en van
het uiteinde naar den scherpen rand gerimpeld, recht of
een weinig gebogen, eerst grijs zilverkleurig, bleek grijs
of aschgrauw, daarna grijs-geelachtig of roodachtig, op
het laatst zwart wordend aan den rand, 3 à 4 c ll. breed.
De poriën zijn ongelijk, stomp, kort, eerst Avit-berijpt,
dan aschgrijs-bruinachtig en zwartachtig.
Aigemeen op doode takken en stronken, eenzaam of als
dakpannen over elkaar liggend te vinden.
28. P. kymathodes ( R o s t k . ) afgeleid van of
golvend.
De hoed is uitgespreid-omgebogen, dakpansgewijs groei-
end, A’leezig-lederachtig, zeer dun, zonder of met onduidelijke
gordels, knobbelig en geplooid, vuil witachtig, dan
geelachtig en A’ooral bij den scherpen, golA’endeii en gelobden
rand bruinachtig, 3 à 4 cM. lang en 1 à 3 cll. Irreecl.
De poriën zijn ongelijk, stomp, harig aan de opening,
dan naakt en getand, Avit, op het laatst grijs en hruiiiachtig.
Op stronken A’an doode dennen te vinden, doch zeldzaam
A’oorkomend.
29. P. amorplius (F r .) afgeleid A’an à of zonder en
of vorm.
De hoed is A’leezig, dun, buigzaam, gedeeltelijk nitge