
36. P. resinosiis (Rostk.) afgeleid van résina of liars.
De hoed is vleezig, dan kurkachtig, berijpt-vlokkig,
bruin-purper, bedekt met eeu stijve gevoorde harsachtige
korst, soms gegordeld, 15 à 20 cM. breed.
De poriën zijn klein, gelijk, bleek.
Het Adeesch is bleek en zonder liriiigen.
Op stronken en aan onde boomstammen dakpansge-
AA'ijze groeiend, doch zeldzaam voorkomend.
37. P. betulinus (Fe.) afgeleid A’an hetula of berkeuboom.
Syn. : Boletus betulinus-Bull.
De hoed is Adeezig, dan Ieder- of kurkachtig, hoefvormig,
stomp, zonder gordels, onbehaard, bol, ovaal, met een
dun, glad, gemakkelijk afneembaar huidje bedekt, 12 à 15
cM. breed ; geAA’oonlijk zit hij onmiddelijk tegen den stam
of stronk aan, doch ook Avel met een kleinen steel, in de
jeugd is hij AA'it gekleurd, later Avordt hij soms roodachtig.
De poriën zijn klein, kort, ongelijk, zeer talrijk, op het
la a tst zonder moeite van den hoed af te nemen.
Het Adeesch is Avit, stevig, taai.
In Eugeland gebruikt mien het vleesch to t het vervaar-
digen A’an scheerriemeu, in Frankrijk maakt men er ZAA’am-
tonder A’an.
Komt aan berkenstanimeii het meest voor en is in den
herfst te A’inden, doch niet aigemeen voorkomend.
38. P. salignus (Fr.) afgeleid van salix of AA'ilg.
De hoed is lederachtig, zacht, buigzaam, half cirkelrond
of nierA'ormig, met een aangedrukt ruig bedekt, AA’it, gelobd,
gezwollen aan den rand, ingedndct en gevoord.
De poriën zijn bochtig, min of meer doolhofvormig, wit.
De buisjes zijn lang.
ZodeA’ormend en dakpansgewijs, aan den voet van oude
wilgen te vinden.
POL YST ICTUS.
Wijlen Prof. C. A. -J. A. Oudemans, wiens rangschikking
in dit AA’erk gevolgd Avordt, heeft geraeent de hiei' onder
volgende soorten als een apart geslacht te moeten he-
schouwen.
De door mij geraadpleegde buitenlandsche
schrijvers behandelen de onderstaanden
bij het geslacht Polyporus.
Het vruehtlichaam is vliezig, lederachtig,
nit zAvam gevormd, bedekt
met een dunne vezelachtige laag, zij
komen behalve bij „perennis” zittend
voor. De buisjes vormen geen meerdere
lagen zooals bij het geslacht Fomes. Zij
leven eA’eneens op hout.
1. P. perennis (Sacc.) afgeleid A’an
perennis of lang levend.
De hoed is dun, lederachtig, buig- perennis.
zaam, vlak of meer of minder ingedrukt
in het midden, later iets trechterA’ormig, A’an het
midden naar den omtrek fijn gestreept, met concentrische
gordels geteekend, fluweelachtig, eerst geelachtig, dan nm
of kaneelkleurig, soms roestkleurig, op het laatst vuil grijs
of bruinachtig, 3 à 4 cM.
De steel is recht, steA’ig, A’ezelig, duii, soms een AA’einig
excentrisch, dikAA'ijls dikker achteraan, fluAA’eelig, eenkleurig
met deu hoed, lang 1 à 2 cM., het komt A’Oor dat enkelen
vereenigd zijn.
De poriën zijn zeer klein, rond, dan hoekig eu ingescheurd.
hleek in de jeugd, later kaueelldeurig.
De buisjes zijn zeer kort.
Deze soort komt A’an Juli to t NoA'ember aigemeen A'oor
op oim-uclitbaren groiid, rottend hout, A’ooral A’an dennen.
2. P. fibula (Sacc.) afgeleid A-an ß h u ia of knoop.
De hoed is wit, lederachtig, zacht, buigzaam. iluAveelig.
harig, zonder gordels, dikAvijls rimpelig, met scherpen en
gaven rand.
De poriën zijn klein, rond, geelachtig, met scherpe
Avanden.