
n. a. van de overeenkomst dezer zwam met die van genoemd
geslaclit.
De lioed is vliezig, klokvormig, dan bol en vlak, licht
bruin rood, donkerder iu het midden en doorschijnend in
na tten staat, licht roodbruin of geelachtig, in drogen
toestand, glimmend, onbehaard, gestreept, 1 a 2 cM. breed.
De steel is tenger, draadvormig, pijpachtig, glad, onbehaard,
roodbruin of roestkleurig en 4 cM. lang.
De ring is klein, witachtig, zit vlak onder de plaatjes
en is vergankelijk.
De plaatjes zijn geelachtig, dan bruin of roestkleurig,
witachtig op den rand, niet talrijk, bochtig, aangegroeid.
De zAvam die niet onaangenaam riekt, is to t in den winter
op vochtige plaatsen, gewoonlijk eenzaam en som_s in troepen
te vinden, doch niet aigemeen.
INOCYBE.
De naam van dit geslacht is afgeleid van
hog of vezel en y.vßy/ of hoofd, n. a. der
A’ezelachtige oppervlakte van den hoed.
De to t dit geslacht behoorende zwammen
zijn over het aigemeen teer van bouw.
De hoed en steel zijn weinig vleezig en
loopen ineen, met andere woorden, zij bestaan
uit dezelfde substantie. Het vezelachtige
velum universale is innig met -den
opperhuid verbonden, het verdeelt zieh in
vezeltjes waardoor de hoed een zijdeachtig,
soms ook een geschubd aanzien verkrijgt.
Gewoonlijk is zij bultig met een gladde
of gespletene oppervlakte, die droog en kleverig kan zijn.
De steel is vleezig, gevuld en vezelig. De plaatjes zijn
vrij of aangehecht en een weinig bochtig. Het vleesch is
wit, maar kleurt zieh bij vele soorten door inwerking der
lucht, rood of violetachtig. De sporen verschillen zeer in
vorm, zij kunnen glad, eivormig, krom, stekelig, hoekig,
' wrattig, lang of bijna bolrond zijn. De cystiden zijn bizonder
gevormd en geven hen, die in het bezit zijn van een
microscoop, de duidelijkste aanwijzing d a t de te determineeren
zwam een Inocybe is. Het zijn langwerpige cellen
met dikke wanden, van onderen gezwollen en afgeknot en
wrattig aan den top.
Inocyben leven op den grond, zijn ongenietbaar en meestal
walglijk riekend.
1. I. lanuginosa (Fr.) afgeleid van lanugo of wollen kleed.
De hoed is weinig vleezig, halfrond, dan uitgespreid en
op het laatst met een weinig opgeheven rand, stomp, regelmatig,
schubbig-vlokkig, de schubben staan vooral op het
laatst ill het midden overeind, bruin-geelachtig of doii-
kerbruin, 2 a 3 cM. breed.
De steel is gevuld, gelijk, dun, scliubbig-vezelig, onderaan
eenkleurig met den hoed, aan den top ivit berijpt,
6 cM. lang.
De plaatjes zijn vrij, dun, op de snede fijn getand, licht
kleikleurig, later rood kaneelkleurig.
Zij leven gedurende zomer en herfst op boomstronken
in vochtige bosschen en komen Auij aigemeen voor.
2. I. plumosa ( B o l t o n ) .
De hoed is weinig vleezig, bol-vlak, muisgrijs, in het
midden bedekt met stijve, opstaande schubben, vezeligeii
rand, 4 cM. breed.
De steel is eerst gevuld, dan hoi, tenger, buigzaam,
muisgrijs, vlokkig, geschubd, 11 cM. lang.
De plaatjes zijn vrij talrijk, bijiia aangegroeid, licht
rookkleurig en gaaf op de snede.
De reuk is zwak.
De zwam komt in A’ochtige pijnbosschen voor en is in
oils land op grasvelden bij Apeldoorn aangetroffen.
3. I. capuclna (Fr.)
De hoed is eerst kegel- dan klokvormig en later A’eelal
driehoekig, spits, vezelig, geschubd, donkerbruin gekieiu’d
met lichteren rand en 3 a 6 cl\I. breed.