
DAEDALEA.
De vruchtliclianieii zijn kurk-lederachtig, gelialveerd-
lioedvorinig en zittend.
Het hymenium bedekt de binnenzijde van diepe, bochtige,
doolhofachtige gangen.
Op hout groeiende en overblijvende soorten.
De naam is afgeleid van het Grieksche woord, SxiíáXog
of ,,op een wonderlijke wijze gedraaid” .
1. D. unicolor (Fe.) afgeleid van unus of een en color of
kleur.
Syn. : Boletus unicolor-Bull.
De hoeden zijn lederachtig, hard, stijf, een weinig bol,
met ongelijke oppervlakte, harig, wit-aschgrauw, eenkleurig
gegordeld, de jongste dikwijls een weinig roodachtig, gewoonlijk
3 á 4 cM. breed.
De gangen zijn grijs-witachtig, lichtbruin getint, doolhofachtig,
ten laatste met scherpe en ingescheurde randen.
Deze soort groeit dakpansgewijs op oude stronken.
2. D. Oudemansii (Fe.) genaamd naar wijlen Prof. C. A.
J. A. O u d e m a n s .
De hoed is kurkachtig, lederachtig, min of meer gegordeld,
fluweelachtig, grijs, onbehaard, bleeker aan den rand,
inwendig wit. De gangen zijn smal en van getande randen
A’oorzien.
Te Driebergen op een dennetak gevonden.
3. D. quercina (L.) afgeleidA’an
quercus of eik.
Syn. : Agaricus laby-
rinthiformis-Bull.
De hoed is kurkachtig,
houtig, gehalveerd-
zittend, dik, met ongelijke
oppervlakte, dikwijls
hobbelig, zonder D ead alea q u e rc iu a .
of met zeer onduidelijke gordels, onbehaard of bijna, met
scherpen rand, soms bleek, houtkleurig, dan weer bruinachtig,
van zeer versehillende afmeting.
Het hymenium is eerst vol gaatjes, dan bochtige doolhofachtige
gangen met stompe wanden, eenkleurig met
den hoed.
Op stronken van boomen, palen, stokken, A’ooral die
van eikenhout, in den herfst veel voorkomend.
4. D. confragosa (Pees.) afgeleid van confragus of gerimpeld.
De hoed is kurk-lederachtig, een weinig bol of knobbelig-
bultig, onbehaard, flauw gegordeld, bruinrood, eenkleurig
en zittend.
De rand is harig, fluweelachtig, 4 à 5 cM. breed.
De gangen zijn smal, doolhofachtig, ingescheurd, eerst
grauw berijpt, dan roodbruin.
Het vleesch is vezelachtig en roestkleurig.
Aan stronken van allerlei boomen komt deze Z A v am
dakpansgewijs groeiend, aigemeen A’oor.
MERULIUS.
De naam is afgeleid van de Grieksche woorden
deel en ovAhg of verderfelijk.'!
De vruchtlichamen dezer zwammen
zijn vormloos en gelijken
op uitgespreide korsten, zij zijn
vlokkig, vleesch of lederachtig,
gerimpeld, vol kleine holten, A v a s -
achtig en week. Meestal vochtig,
bedruppeld, kraakbeenig, geleiachtig.
Het kiemvlies is zacht, was-
achtig, met stompe onderling
verbonden plooien die cellen A’ormen
A v e lk e op poriën gelijken. De
sporen zijn eivormig en kleurloos.
Alle soorten leven op hout.
Ile ru liu 3 la c rvm a n s .