
vlakte soms groen gekleurd door een algensoort die zicli
er op gev’estigd heeft ; met eenkleurige banden geteekend
en met stijf staande haren bezet, 3 à 5 cM. breed.
De plaatjes zijn vrij talrijk, breed, recht, ongelijk en
A’ertakt, eerst Avit, later bleek.
Het vleesch is Avit, reukeloos.
Komt op boomstammen, stronken eenzaam a’Oot, doch
ook in troepen en dan als dakpannen over elkander been
geschoA’en. Zij leeft jaren lang.
3. L. variegata (Fe.) afgeleid van variegare of bont
gekleurd zijn, n. a. der opperA’lakte van den hoed.
De hoed is lederachtig, een AA’einig bol, dan vlak, halfrond,
niervormig, fluweelachtig, met hooge gordels, bruin, rossig
of grijs, hier en daar verbroken door andere minder breede
en onhehaarde gordels van versehillende kleuren, regel-
matigen of bochtigen rand, 2} cM. breed.
De plaatjes zijn breed, ongelijk, vertakt, dik, dan scherp
op de snede welke op het laa tst ingescheurd is, zij zijn
AA’it, AA’itachtig of grijsachtig AA’it.
Het vleesch is AA’it, gewoonlijk zeer dun en zooals bij
de A’oorgaande liggen ook bij deze de A’erschillende vrucht-
lichamen als dakpannen OA’er elkander heen.
EA’enals de boven genoemde soort leeft zij jaren lang
en A’erkiest populieren en beuken boA’en andere boomen,
terAA’ijl zij ook op stronken, palen enz. te vinden is.
4. L. saepiaria (Fe.) afgeleid A’an saepes of schutting.
De hoed is lederachtig, hard, bol, stijfharig, gegordeld,
halfrond, geelbruin of glimmend roodbruin, met geelen rand,
op het la atst geheel bruinzwart, 12 oM. lang en 2 cM. breed.
De plaatjes zijn dik, vertakt, loopen in elkaar, geelachtig,
dan roestkleurig.
Aigemeen op takken en stammen, het geheele jaar door
te A’inden.
5. L. abietina (F e .) afgeleid van abies of spar.
De hoed is dun, lederachtig, een Aveinig slap, uitgespreid
en gebogen, bruin A’iltig, bedekt meUeen gelijkkleurig dons,
soms met onduidelijke gordels om den rand geteekend,
AVordt ouder zijnde onbehaard en meer of minder donker
grijs, 2 à 7 cM. breed.
De plaatjes zijn ongelijk afloopend, bleek of blauAvachtig
grauw berijpt, jong zijnde komen zij ook getand A’oor.
Op sparrenhout bijna het geheele jaar te A’inden en overal
gemeen.
6. L. pinastri (K a lc h b r .)
De hoed is viltig, grijsachtig in het midden, lederachtig,
bol, onduidelijk gegordeld met donker roestkleurigen rand,
2 à 7 cM. breed.
De plaatjes zijn houtkleurig en veelal A’ergroeid.
Op dennenstammen en stronken A’rij aigemeen A’oorkomend.
SCHIZOPHYLLUM.
De naam A’an dit geslacht is afgeleid A’an splijten
en 0VAÀOU of blad, n. a. van de plaatjes die in de lengte
gespleten zijn en Avaardoor he t A’erschilt A’an het geslacht
Lenzites.
1. S. commune (F e .)
Syn. : Ag. alneus-Biill.
De hoed is weinig A’leezig,
zonder steel A’astzittend,
de rand is naar binnen
omgeslagen, goh’end,
gelobd, de opperA’lakte is
met een AA’i t Avollig dons
1 T 1 , -I , Sohizophvllum commune. bedekt, dan met stijve "
haren bezet, grijsachtig, geel of rossig, zelden grooter dan
4 cM.
De plaatjes zijn A’ertakt, ruig, grijs, dan grijs roodachtig
en later bruin purperkleurig, längs de snede in de lengte
gespleten en omgerold.
Op doode boomen of stronken, halken, palen, hekken