
De poriën zijn klein, rond, wit, dan licht geelachtig.
De buisjes zijn vrij, korter bij den steel.
Het vleesch is hard, wit, niet veranderend (soms komt
het voor dat het iets blauwachtig wordt) d a t van den
steel is week en sponzig, reuk en smaak zijn aangenaam.
Deze soort is eetbaar, ofschoon van mindere qualiteit.
Komt in bosschen en op grasvelden gedurende zomer
en herfst voor, is echter zeldzaam en door wijlen den
Heer F. W. van E eden te Bloemendaal op het landgoed
Wildhoef gevonden.
Afwijkende vormen.
33. B. hieroglyphicus (Rostk.)
De hoed is bol, kastanjekleurig, met een poederachtige
laag bedekt, 5 à 7 cM. breed.
De Steel is gelijk, stevig, eenkleurig met den hoed of
bleeker, netvormig geaderd, 5 à 7 cM. lang.
De poriën zijn zeer bochtig en ongelijk. De buisjes aangegroeid
en geel.
Het vleesch is eerst wit, dan roodachtig en eindelijk
bleek geel.
Deze soort die in naaldbosschen voorkomt en hoogst
zeldzaam is, werd door wijlen den Heer Dr. Hartsen
bij Driebergen geA’onden.
34 . B. placidus (Bon.)
Saui. ; GvTodon placidus-Sacc. ; B. Oudemansii Hartsen.
Fl. Bat.
De hoed is 8 à 12 cM. breed, kaal, geelwit, later citroengeel,
in vochtige lucht zeer kleverig.
De Steel is 4 à 14 cM. lang, onderaan dunner, wit, roodbruin
gevlekt en gestreept.
De poriën zijn eerst beider, later roodbruin en scheiden
A’ocht af.
De buisjes zijn afloopend, wit en dan honiggeel.
Het A’leesch is wit en wordt later vuil bleek paars, de
reuk is onaangenaam.
Op beschaduwde plekken op zandigen bodem vrij aigemeen
voorkomend van Juli to t September.
35. B. strobilaceus (F r .)
Syn. : B. squarrosus-Pers.
De hoed is met dikke, vlokkige, dikwijls sparrig afstaande
schubben bezet, bol, omberbruin-zwartachtig, 4a8cM. breed.
De steel is gelijk, gevoord aan den top en voorzien van
bruinachtige overblijfsels van den sluier.
De poriën zijn hoekig, ongelijk, eerst Avit, dan AA’it-bruin-
achtig.
De buisjes zijn breed aangegroeid en vormen een dikkere
laag dan het hoedvleesch. De sporen zijn bruinachtig.
Het witte vleesch wordt rood of zwartachtig door de lucht.
Deze zeldzame soort komt in het najaar in bosschen
voor en is door den Heer Th. H. A. J. Abelea’en te Ub-
bergen gevonden.
FISTULINA.
De naam van dit geslacht, Avaarvan slechts een soort
in ons land gevonden wordt, is afgeleid van het woord
flstula da t buis beteekent. Het onderscheidt zieh van Boletus
door het bezit van een kleinen steel die op zijde zit;
door de buisjes die zelfstaiidig en niet verbonden zijn
zooals dat bij Boletus het geval is ; ook leven de hiertoe
behoorende zwammen op oude boomstammen.
De sporen zijn eiA’ormig, glad
en vaalrood.
F. hepaiica (F e .) afgeleid van
hepar of lever.
De hoed is zeer verschillend
gevormd, meestal gelijkt hij op
een tong, is vleezig, vochtig of
kleverig, eerst bloedrood, later
roodbruin, dikwijls met kleine
wratjes bedekt, 20 a40 cM. breed. F is tu lin a h e p á tic a .