
De plaatjes zijn vrij, weinig talrijk, bol, eerst witaclitig,
dan zwart-bruin, zwartachtig en zwart.
Deze zeer teere soort groeit van Juli to t October in
troepen in tuinen enz. en komt overal voor.
22. C. hemerobius (F r .) afgeleid van of dag en
ßiog of leven.
De hoed is zeer teer, eivormig, dan klokvormig, gespleten,
gevoord, onbehaard, giad, lichtbruin, kastanjebruin
in het midden da t niet omhoog steekt, 2 ä 3 cM. breed.
De Steel is zeer breekbaar, slank, van boven dunner,,
onbehaard, bleek, 14 cM. lang.
De plaatjes zijn vrij lijnvormig, wit- dan zwartachtig.
Deze zeer vergankelijke soort is in het najaar in zoden
of troepen te vinden op de plaatsen als de voorgaanden,,
doch niet aigemeen voorkomend.
PANAEOLUS.
De naam van dit geslacht is ontleend aan het Grieksche
woord TTxyouAsug of verdei’felijk.
De hoed van deze kleine teere zwammen is
weinig vleezig en gestreept aan den rand. De
plaatjes worden aanvankelijk door den hoed
overschreden en zijn gevlekt. De sporen zijn
zwart, eivormig en giad. Evenals die van het
geslacht Coprinus, leven ook deze voornamelijk
op mesthoopen of flink bemesten grond.
1. P. retirugis (F r .) afgeleid van rete of net
en rugare of kreuken.
De hoed is weinig vleezig, eerst bolrond,
dan halfkogelrond, iets bultig, netvormig-
gerimpeld, ondoorzichtig, aan den rand met
overblijfselen der cortina voorzien, hij is vleeschkleurig
ledergeel en 3|- cM. breed.
P an n eo lu s
re tiru g ifi.
De steel is pijpachtig, recht, gelijk, berijpt, bovenaan
gestreept, rood-purperkleurig, 8 cM. lang.
De plaatjes zijn aangegroeid, zwart en grijs gemarmerd,
wit op de snede.
Twangs wegen, in bosschen, op mest, gedurende zomer en
herfst.
2. P. campanuiatus (L.) afgeleid van campanula of klok.
Syn. : Ag. papilionaceus-Bull.
De hoed is weinig vleezig, kegel-klokvormig, dan stomp
klokvormig, dikwijls bultig, droog, glad, een weinig glimmend,
bruin-roodachtig, 2 a 3 cM. breed.
De steel is slank, zeer lang, cylindrisch, naakt, gestreept
aan den top, pijpachtig, roodachtig met rose tin t, behalve
bovenaan waar hij gewoonlijk met een zwart poeder bedekt
is, 8 cM. lang en 2 a 5 mM. dik.
De plaatjes zijn talrijk, aangehecht, vrij. breed, opstijgend,
hruin met grijs en zwart gevlekt.
In lente, zomer en herfst op vindplaatsen als de A’origen.
3. X . papilioiiaceus (F r .) afgeleid van papilio of vliiider.
De hoed is weinig vleezig, klokvormig, stomp, soms
kegelvormig stevig, droog, onbehaard, bleek grijs, vuil
geel, bleek bruinachtig, door droogte schubbig gebarsten,
2 ä 3 cM. breed.
De steel is pijpachtig, slank, zeer lang, cylindrisch,
naakt, gelijk, iets gekromd aan den voet die gewoonlijk
een weinig grijs-rossig-witachtig is, bovenaan met een wit
poeder bedekt en gestreept, 9 cM. lang.
De plaatjes zijn vrij talrijk, breed aangegroeid, aschgrauw,
gestippeld en later ZAvart. ,
In bosschen, längs wegen, tusschen gras, afgeA’allen
bladeren, aigemeen in lente, zomer eu herfst A’oorkomend.
4. P. subbalteatus (B e r k , en B r .) afgeleid van sub of
bijna en balteus of gordel.
De hoed is droog, onbehaard, zAA’artachtig gegordeld
bij den rand, vleezig, bol, hygrophaan, roodbruin, A’erbleekend
in drogen staat.