
uiteinde en 2 à 5 cM. lioog. De peritheciën zijn goed te zien.
Op rottende bladeren en steelen van versehillende boor
men en struiken, in zomer en herfst te vinden.
5. X. polyniorpha (Grev.)
Van deze soort is ook het uiteinde
der stroma met ingezonken peritheciën
bedekt, verder is het korst-
achtig, kaal, aan den grond zodevormend
vergroeid, nu eens wals- dan
Aveer eivormig, dan bijna kogelrond
of weer plat, dik, kaal, leikleurig to t
bruin-zwartachtig, 2 à 6 cM. hoog
en soms 2 cM. dik. X y la ria p o lym o rp h a .
De sporen zijn langwerpig spoelvormig.
Men vindt deze zwam van af den herfst to t het voorjaar
a an palen en takken.
CORDYCEPS.
C. militaris (Fr.)
Syn. : Torrubia militaris-Tul.
De stroma is knotsvormig, vleezig en 4 cM. hoog.
He t peritheciën dragende deel is oranje- of purperkleurig.
In den herfst op doode insecten, larven en poppen te
vinden.
Verklaring van in den tekst voorkomende technische
uitdrukkingen.
Aangegroeid
Aangehecht
Afloopend
Aigemeen vlies
A n n u la s inferus
A n n u la s superus
Asci
Ba sid iën
Basidiosporen
Beurs
Bovenring
B u ikig
Byssusachtig
Capillitium
Ghiamidosporen
Collenchymlaag
Conidiën
Cortina
zie pag. 34.
, 34-
„ 34.
,, velum universale.
of onderring noemt men h e t deel van h e t velum partiale
da t als ring aan den Steel achterblijft.
h e e t h e t deel van h e t A'elum partiale da t als ring,
veelal in manohetvorm, boven aan den Steel bij de
plaatjes hlijft zitten.
zijn groote knotsA'ormige, langAverpige of kogelronde
cellen, die a ch t sporen bevatten.
h eeten de sporen die zich in die cellen ontxvikkelen.
zÿn langwerpige, steelvormige cellen die gesteelde sporen
dragen en in den regel vier.
noemt men de sporen die op basidiën ontwikkeld zijn.
zie volva.
zie an nulus superus.
zie pag. 34.
wil zeggen da t h e t vreefsel bizonder fijn is. Byssus
noemt men de bundel zeer fijne draden waarmede
mossels zich aan rotsen of palen vasthechten.
noemt men h e t vlechtwerk dat door de ineen gedi-aaide
onvruchtbare hyphen in h e t peridium der Gasteromyceten
overblijft Avanneer de sporen rijp zijn.
noemt men gedeelten van h e t mycelium die afsnoeren,
zich afronden en als afzonderlijke sporen wederom
ontkiemen.
h e e t de h innenste laag van he t buiten ste omhulsel der
aardsterren of Geäster.
noemt men de sporen die vry, door afsnoering aan h e t
einde van myceliumdraden o ntstaan Avelise laatste dikwijls
to t hepaalde conidiëndragers geA-ormd zijn.
noemt men het dunne gesclieurde Adiesje da t A'an h e t
velum partiale aan deu rand van den head en om den