
alsuog verdeeldlieicl' bestaat, is bet beter haar niet als
\ oedsel te gebruiken.
Zij komt iets later voor als de lichter gekleurde en groffer
gehonwde ,,cibarius” en wel van af Augustus, voornamelijk
in naaldbosschen, meestal eenzaam en aigemeen.
3. C. umbonatus (Fe .) afgeleid A’an umbo of bochfel, n. a.
A’an den gebochelden hoed.
Syn. : C. muscoidesAVulf.
De hoed is Aveinig Adeezig, eerst bol, dan neergedrukt,
giad, droog, pluizig, zijdeachtig of ZAA’artachtig geschubd, in
het midden met een spitsen bult, aschgrauAV, 2 ä 3 cM. breed.
De steel is gevuld, dik, buigzaam, bijna gelijk, minder
donker dan den hoed, donzig aan den A’oet, witachtig of
licht grijs, 5 a 6 cM. lang.
De plaatjes zijn talrijk, dun, afloopend, Avit.
Het A’leesch is zacht, Avit, doch Avordt op gekneusde plekken
dadelijk bloedrood, reuk en smaak zijn onbeduidend, omtren
t eetbaarheid of giftigheid A’ond ik nergens iets vermeld.
Gedurende zomer en najaar, vooral in naaldbosschen te
A’inden.
4. C. tiibaeformis (Fe .) afgeleid van tuba of trompet, n.
a. A’an den A’orm A’an den hoed.
De hoed is bijna A’liezig, eerst ingedrukt, dan trechtervormig,
omgeslagen rand, gegolfd, gelobd, vlokkig, met
roodbruine schubben op een geelbruin vlak, door verdroging
verbleekend, 2 a 4 cM. breed.
De steel is hoi, onbehaard, bijna hoekig, oranjeachtig
bruin, 5 a 6 cM. lang, nauwelijks 1 cM. dik.
De plaatjes zijn dik, aveinig talrijk, A’ertakt, geel of
grauAA’geel.
In bosschen van af September tusschen mos en op verrot
hout A’oorkomend, niet aigemeen. Zij is verdacht.
5. C. muscigetius (Fe .) afgeleid A’an muscus of mos en
gigmre of voortbrengen.
Syn. : Ag. muscigenus-Bull.
i
De hoed is bijna vliezig, taai, bijna A’lak, horizontaal,
stomp, bochtig ingesneden of gelobd, onbehaard, AA’aaier-
vormig, bruinachtig o ' grijsbruin, gewoonlijk met een
donkerder gordel aan den rand, 1 ä 2 cM. breed.
De steel sta a t op zijde, is dun, teer, kort, AA’it donzig
aan den voet.
De plaatjes zijn dik, gcAA’oon of A’ertakt, eenkleurig met
den hoed.
Van Augustus to t in het najaar aigemeen in bosschen
op mos te vinden.
6. C. glaucus (Fe .) afgeleid van glaucus of bleekgroen.
De hoed is vliezig, tongvormig, zijdeachtig, grijs, zonde
rD
e steel is kort met een rose kleurig dons bedekt.
De plaatjes gelijken op plooien, zijn betrekkelijk breed.
Komt volgens Avijlen Prof. Oudemans in het najaar op
zandigen bodem A’oor.
7. C. bryophilus (Fr.) afgeleid van ßpOo> of mos en ©¡as?
of vriend, n. a. van de groeiplaats.
De lioed is wit, bijna vliezig, beker of schaalvormig,
clan gebogen, meer of m inder regelmatig, en 5 a 8 mM. breed.
De steel is zeer kort, donzig, Avit en 3 mM. dik.
De plaatjes zijn glimmend, recht, eenkleurig met den
hoed, u it een centraal punt ontspringend.
Gedurende den zomer op mos te vinden en zeldzaam.
8. C. refirugus (Fe .) afgeleid van rete of net en ruga
of plooi.
Syn. ; Plelvella retirugus-Bull.
De hoed is vliezig, uitgespreid, bolrond, gelobd, aan de
rugzijde door A’ezels A’astzittend, AA’it aschkleurig, 1 cM. breed.
De plaatjes zijn dun, netvormig, iets donkerder gekleurd.
Ivomt van April to t November op mos en takjes voor.
9. C. infundibuliformis (Scop.).
D ’ hoed is min of meer A’leezig, eerst genaA’eld, dan