
Op dood liout, afgevallen takken en schors gedurende
winter en voorjaar te vinden, doch niet aigemeen.
3. I. obliquiis (ScHR.AD.) afgeleid van obliquus of schuin.
Het vruehtlichaam is korstvormig-aangegroeid, wit- of
geelachtig, bleek, een weinig glimmend, met byssusach-
tigeu omtrek.
De stekels staan scheef, zijn te saamgedrukt, ingesneden
en ongelijk.
Bijna het geheele jaar door aan schors van beuken,
berken en andere boomen te vinden.
RADULUM.
De naam is afgeleid van radula of rasp.
De A’ruchtlichamen van dit geslacht zijn omgekeerd,
nitgespreid, wasachtig, lederachtig. Het kiemvlies is bedekt
met knobbeltjes van versehillende vormen, ongelijk, lang
en stomp aan het uiteinde.
De sporen zijn wit, glad, eivormig of langwerpig.
Evenals die van het geslacht Irpex leven ook deze op
dood hout.
1. R. orbiculare (Fr.) afgeleid van o-rbis of schijf.
Het vruehtlichaam is vliezig, onregelmatig uitgespreid,
rond, witachtig-geel, dan roodachtig met byssusachtigen
ohitrek.
De knobbeltjes zijn lang, stomp, bijna rolrond, harig,
verspreid of to t bosjes vereenigd.
Gedurende herfst en winter aan de schors van allerlei
boomen, doch vooral op die van berken te vinden.
2. R. quercinum (Fr.) afgeleid van quercus of eik.
Het vruehtlichaam is vrij glad, uitgespreid, korstvormig,
witachtig, dan geelachtig.
De knobbeltjes zijn verschillend gevormd, rolrond, dik,
stomp, verspreid of to t bundels vereenigd.
Niet aigemeen voorkomend en op eikenhout te . vinden.
3. R. laetum (Fr.) afgeleid van laetus of vrolijk.
Het vruehtlichaam is rood-oranjekleurig, aanvankelijk
zit het onder de schors die zij later afstoot, de lengte bedraagt
7 a 12 cM.
De knobbeltjes zijn van verschillenden vorm, als stomp,
glad, uitgerekt en tepelvormig.
In herfst en voorjaar op dood hout te vinden, doch niet
aigemeen.
4. R. molariforme ( P e r s . )
Het vruehtlichaam is uitgespreid, korstvormig, kaal,
licht houtkleurig, geelachtig.
De knobbeltjes verschillen in. vorm, zijn kaal, kegelvormig,
verspreid of samenvloeiend.
Op dood hout en aan stammen te vinden, in ons land
bij Baarn aangetroffen.
GRANDINIA.
De naam is afgeleid van grando
of teer.
Deze zwammen zijn aangegroeid,
uitgespreid, dun, korstig, zacht of
wasachtig, met regelmatig gevormde
bijna bolronde, dicht bijeen staande
korreltjes bedekt, onbehaard. De sporen
zijn klein, kleurloos, eivormig of
kogelrond. Zij leven op rottend hout.
G. crustosa (Fr.) Deze is de eenige
van dit in ons land voorkomende
geslacht en door Mej. C. E. D e s t r é e
nabij den Haag in November gevonden.
G rjin d in ia c ru s to s a .
ODONTIA.
De naam is afgeleid van ’oisû? of tand.
De hiertoe behoorende zwammen zijn uit