
r,/' .<’7'
■i
De plaatjes zijn talrijk, een weinig boclitig, A’rij, sclierp
aan den rand, afgerond bij den steel, AA’itachtig of A’uilwdt.
Op dennekegels groeiend en niet aigemeen A’oorkomend.
11. C. chirrhata (Schum.) afgeleid A’an cirrus of rankje,
naar aanleiding A’an den gekromden steel.
De hoed is AA’einig A’leezig, bol, dan A’lak, eindelijk is
het midden ingedrukt, genaA’eld en somtijds met een klein
bultje in het midden, Avit of AA’itroodachtig, ondoorzichtig,
hij AA’ordt nat zijnde licht A’leeschkleurig, 1 cM. breed.
De steel is bleek, gelijk, gekromd, a’oI of pijpachtig, met
een AA’it poeder bedekt en eindigend in een’ A’ezelachtigen
AA’ortel, 2 a 5 cM. lang, n it een knolletje (sclerotium) A’oorkomend.
De plaatjes zijn talrijk, smal, aangegroeid, AA’it of Avitachtig,
dicht naast elkaar.
Zij komt van Augustus to t October vrij aigemeen in
groepjes op afgeA’allen bladeren, tusschen mos en op ro ttende
Agaricaceeen A’oor.
12. C. fuberosa (B u ll).
De hoed is AA’einig vleezig, bol, dan uitgespreid, bultig,
onbehaard, glad, dof-AA’it, geel of roodachtig aan den top,
6 ä 10 mM. breed.
De steel is gebogen, roodachtig, onderaan donsachtig,
2 ä .3 cM. lang, A’erschijnt uit een rood of bruin-geelachtig
knolletje of sclerotium.
De plaatjes zijn talrijk, dun, aangegroeid, Avit.
Het A’leesch is AA’it en zeer dun.
Deze soort is in ons land gedurende den zomer en het
najaar op rottende Agaricaceeen aangetroffen.
III. Sted tenger, gelijk, gegroefd, naakt, met uitzondering
van den voet van den steel.
13. C. platyphylla (Fr.)
Syn. : Ag. grammocephalus-Bull.
De hoed is A’leezig, bol, dan vlak, uitgespreid met
ouregelmatigen gegolfden rand, vochtig, teer, vuil Avit of
bruinachtig, vezelig gestreept, 5 a 8 cM. en meer breed.
De steel is lang, gelijk, naar boven smaller wordend,
wortelachtig aan den voet, vol, dan pijpachtig, A’uÜAA’it,
met roodbruine streepen, onbehaard, licht berijpt aan
den top, 6 ä 8 cM. lang
De plaatjes zijn van elkaar verwijderd, Avit, dan wit-
achtig, scherp, breed, uitgerand.
Het vleesch is wit, dun, reukeloos, aangenaam A’an
smaak.
Deze soort is in zomer en herfst aan en bij boomstronken
te vinden, werd in ons land bij Valkenburg gevonden.
14. C. xanthopus (Fr.)
De hoed is weinig vleezig, eerst, bol dan uitgespreid,
lets bultig, onbehaard, witachtig of bleek-geelbruin, 2 ä 3
cM. breed.
De steel is gelijk, pijpachtig, glad, geel of geelachtig.
De plaatjes zijn talrijk, breed, dun, vrij, witachtig.
Gedurende het najaar op doode takken in dennenbosschen
te A’inden.
15. C. collina (Scop.) afgeleid A’an collis of heuA’el, naar
aanleiding van de plaats waar de zwam bij voorkeiir groeit.
Ag. arundinaceus-Bull.
De hoed is weinig vleezig, eerst eivormig, dan klokvor-
mig, eindelijk uitgespreid, met bultje in het midden, onbehaard,
licht kleverig en gestreept Avanneer het vochtig is,
glimmend in drogen toestand, Avit-geelachtig, licht rood
of geelachtig bruin, iets donkerder op den top, 2 a, 3 cM.
breed.
De steel is lang, dikwijls geplet en in de lengte gegroefd,
pijpachtig, glad, naakt, recht, of iets gebogen, AA’it, oiider-
aan roodachtig, iets gezwollen eu met een Avollige stof bedekt.
De plaatjes zijn weinig talrijk, vrij, buikig, Avit, eindelijk
roodachtig of geelbruinig, vooral bij den rand A-an den hoed.
Het vleesch is wit.
Tusschen gras op zandigen bodem geAvoonlijk eenzaam
m zomer en herfst te vinden, komt echter niet aigemeen voor.