Afdeel ^ a f te fchuimen i dan om derzelver Bloed
x x vm . OG zuigen. Z y liaan by veele Autheuren be-
kend, doch Goed aart was, zo hy meende,
' • de eenigfle, die zig verbeeld had, dat z y aan
de Hommels gegeven waren tot derzelver voordeel
; om dezelven, naamelyk, dpor een foort
van prikkeling o f kitteling uit de loomheid o f
gevoelloosheid , waarin z y zig doorgaans bevinden
, op te wekken.
luisjes van 1-^g Luisjes , welken Roesel op de Torren
S r « . ° d‘ die men Doodgraavers noemt', heeft waarge-
T°r. nomen en afgebeeld, zyn door L innaojs tot
deeze zelfde Soort betrokken. Die Autheur,
% is waar, houdtze voor een zelfde S o o r t, als
die der Hommelen en Mest-Torren ; welken
’e r , zegt h y , inzonderheid in ’t Voorjaar ,
wanneer z y uit de Aarde te voorfchyn komen,
mede bezet zyn: doph hy merkt tevens aan,
dat de gedaante veel naar die van Spinnetjes ,
en, ik voeg ’er b y , naar die van de gedagterpo-
de Aard- en Water - Spinnetjes, inzonderheid
wegens de Kleur, welke hy Oranjebruin noemt,
ge lyk t, zo wel als met de figuur van ’t end der
Pooten, naar de Luisjes der Vledermuizen,
door Baker afgebeeld. De Pooten, naarne-
ly k , der Luisjes van den Doodgraaver, hebben
aan ’t end eene Kelkswyze uitbreiding ,
door middel van welke z y z ig , zekerlyk,'aan
de gladde Dekfchilden van de T o r vasthouden.
Dit ontbreekt in de gedag te Luisjes, welken
ik op de Rhinoster-Torren vondt, die a 1-
t©f
temaal wit waren o f vuil geelagtig wit, gelyk
de Kaasmyten, en niet het voorfle en agterfle
Paar Pooten veel langer hadden dan de overigen
, het welk in de Luisjes van den Doodgraaver
zo blykbaar was. Haar Pooten waren ook
op ver naa zo ruig n ie t, en de figuur van’tL y f
langwerpiger, met veel langer fpitfer Snuit.
W il men nu alle dergelyke Torren-Luisjes tot
ééne Soort betrekken, zo pasfen zekerlyk de
opgegevene Kenmerken niet op de mynen. Zie
hier wat Roesel van de Voortteeling der zy-
nen zegt.
„ Aangezien deeze Myten van tweederley
„ Sexe z yn , zo paaren z y ook gelyk de Kaasmyten
en andere van haar Geflagt; blyvem
, , de dan altoos, met het agterfle van haar
„ L y f , een poos aan elkander hangen; waar-
„ na het W y fje , dat zig door haar dikke Lig-
„ haam genoeg van het Mannetje onder-
, , fcheidt, haare langwerpig ronde Eijeren aan
„ de gedagte Torren o f andere Schepzelen
s, legt’*-
O f men dat Ontuig, waar mede de Mest-
Torren zo dikwils bezet zyn , en het welk dezelven
geheel ruig maakt, met Frisch voor
weezentlyke Luizen, die aan het L y f van den
T o r , op een Steeltje o f Buisje vast zitten j
dan liever voor Eijeren o f Poppen van de
voorgemelde Luizen, moet houden, zal moog-
lyk een naauwkeurig onderzoek, in ’t vervolg,
aan den dag brengen.
1, DfEt. xin. stuk. K 5 (2%)
V.
A fdeel.
LXXVI1I.
Hoofdstu
k .