V .' het Water geheel bedekten. Men vondt die
t S l V pIekken meest aan den kant der Sloot, o f hier
H oofd- en daar onder een Waterplant. Zy bleeven
stuk. wel op de zelfde plaats, doch zaten niet h i l ,
regtende zig geduurig op , maar duikende nooit
onder Water. Als by met een klein Stokje daar
in roerde , verfpreidden deeze Diertjes zig
we l wat uit elkander, maar, als hy daar mede
ophieldtverzamelden z y zig weder in ééne
plek. Door een Vergrootglas dezelven be-
fchouwende,bevondt hy ze met devoorgemel-
den, die onder de Boombast zitten , in gehalte
taamelyk overeenkom hig ; doch daar waren
grootere en kleinere onder. Z y fpringen niet,
dan gehoord zyn d e , en alsdan blyft haare
Staart een poosje uitgehrekt; zynde op ver na
zo vlug niet als die der Boomen. Buiten ’t W a ter
kunnen z y het niet lang houden zonder
vogtigheid; verdroogende dan, in twee o f drie
Uuren, geheelenal: daar de anderen in de
herkhe Zonnefchyn kruipen en huppelen, zonder
daarvan eenig nadeel te lyden.
vethui* ,, Buiten én behalve de zwarte Vlakken,die
E” „ deeze Infekten op het Water maaken, wordt
, , men daar nevens ook witte plekken gewaar,
, , die ik , by nader onderzoek, (zegt de Geer)
, , uit ontelbaar kleine witte Deeltjes bevondt
„ te behaan , welke op het Water by een la-
„ gen. Die Deeltjes, nu, met een Vergroot-
„ glas onderzoekende, ontdekte ik , dat het
, , Huidjes Varen, welken myne Diertjes af-
| ge-
„ geworpen hadden: want z y hadden even de V.
j, zelfde gehalte als haar L y f , vertoonende
„ zig daaraan de Sprieten, Pooten en Staart, H oofd-*
, , en alle andere Ledemaaten. Ik had eenigen stuk.
„ van deeze Diertjes in een Flesch, ën die
„ verhuiddeh ook aldaar , zo dat het my niet
, , misfen kon, haare Velletjes te vinden. Het
„ zonderlinghe in deezenis, dat die, van dee-
, ze zwarte Diertjes, wit zyn. W^ant in het
„ verwisfelen o f afleggen van haare Huid,
, wanneer die haar te naauw wordt, kómen
„ z y overeen met de Maskers van alle andere
,, Infekten. Voor ’t overige fchynt de Huid
, j deezer Diertjes ook van die geheldheid te
„ zyn, dat z y niet ligt nat wordt: want als
„ men ’er een onder Water huw t, komt het
„ aanhonds weder droog boven. Evenwel la-
„ gen ’er eenigen op den bodem van de Flesch,
, , in ’t Water, die, hoe veel moeite z y ook
„ aan wendden , niet weder boven konden ko-
„ men, en zy hebben daar, eenigeDagenagter-
„ een, geleefd” ( * ) .
Onder de voorgemelden bevinden zig ee- Graaiwe.
nïgen, gelykerwys onder de Boom-Vlooijen,
die wat grooter en graauw z yn , van welken
onze
(*) Ik moet my verwonderen, dat Geoffroy van Schub,
betjes of Pluimpjes meldt, die het Lyf van deeze Plantvlooi.
jen, even als dat der Ongevleugelde Motten, zouden beklee- *
den, en daür afgaan door het behandelen; waardoor zy tevens
haare Kleur zouden verliezen maar, wie is in ftaat om zulke
kleine Diertjes te behandelen?
1. Deel XIII. Stuk. C