V. (ao) M y t , die het Agterlyf platagtig , rw'g
Lxxviri.* en r0°d beeft , van agteren fiomp, met
H oofd- de voorjie Scbenkekn bleeker.
STUK.
xx. Van de Kust van Guinée is deeze onlangs,
ri‘”s ten dienste van de Verweryën , begonnen aan-
Verw-Myt, gebragtte worden, zegt L inn^eus. Z y heeft
het L y r van grootte als de Tekken , de ge«
ftalte en Kleur van de Aardfpinnetjes , hief
volgende , en is , over ’t geheele L y f , ongemeen
ruig. De Bek beftaat uit twee roo*
de Klaauwen De vier Voorvoeten , voorwaar
’s gekeerd, zyn een weinig bleeker daü
de Schenkelen.
xxi. ( 2 ï ) M y t , die het Agteflyf Bloedrood, plat en
rH 'w*: ruiê % m n a&teren f im P heeft 5 m | rerfpinne- Water leevende.
tje.
T o t dit Geflagt behooren zekere kleine
Bloedroode Infekten , die zig voor het bloote
Oog , wegens de figuur van ’t L y f en van de
Pooten-, als Spinnetjes vertoonen. Men vindt-
ze in vogtige Aarde en in ’t Water, doch deeze
laatften moeten , zo men waargenomen
heeft, van de anderen onderfcheiden worden,
dewyl
(20) Acarus Abdomine rubro depresfiufculo hirfuto, pofti-
ceobmfb; Tibiis anterioribus pallidiotibus, Sy/l. Nat. XII.
(21) Acarus Abdomine Sanguineo depreslb , tomentofb ,
postice obtufb; aqaaticus. Faun, Suec. 1578. GEOFÏR Par.
II. p. «25. N. 8. F r i s c h . Inf, VIII. Tab. 3, Roes, Suppl,
L T. 25. SuLTZ, Inf, T. 22. f. 147;
dewyl die in ’t Water niet fchynen te kunnen
leeven. Deeze, die men Waterfpinfietjes ty-LXXVui.'
telt, zwemmen zelfs in de zoete Wateren en^OFD-
leggenkleine roode Eytjes op de Water-Scor-
pioenen. F r isch vondt zereeds in Maart,met
haar geheel uitgekomen Gebroedzel, ineenfyn
Mos aan den Bast van Denneboomen, die in
®t Water, reeds half verrot, lagen. Z y heeft
geen Borstftuk, gelyk hy te regt aanmerkt;
maar de Pooten zitten, even als aan de lang*
beenige Spinnen, naby den Kop o f Smoel, aan
het ronde Agterlyf. Van deeze Pooten, wier
getal agt is , beftaan de agterften , zegt hy ,
uit v y f Leedjes, waarvan de vier bovenfte,
ieder, op zyd e , met drie dikke Haairtjes zyn
voorzien. Dit kan haar, zo hy oordeelt, in ’t
zwemmen van dienst zyn. De roode Kleur
komt van een taay V o g t, dat digt onder de
Huid legt en zig van het w itte , dat uit het
L y f komt, wanueer z y door drukking gekneusd
worden, affcheidt. Hy heeftze,eenige Maanden,
in haar gewoone Mos en Rivier-Water,
in ’t leven gehouden ; daar hy dagelyks, ten
roinften driemaal, eenig frisch Water by goot,
na dat hy een gedeelte uitgegooten hadt. De
grootfte was zo groot niét als een Linzen-
Zaadje. De Teelleden Ronden effen agter de
Pooten en de Voelers lagen over den Bek, die
alleen uit een Zuiger fcheen te beftaan. H y
kon de Oogen met geenerley Glas ontdekken ,
en moest niettemin beft uiten dat z y zagen;
I, Deel XIII. stuk, want