
AGROTIS NEGLECTA, hüb*.
Plaat 2 4 , Fig. 1—8.
Hübneb, Samml. Eur. Schmclt. Noot., PI. 34, fig. ICO.
H einemanx, Die Schmetl. Deutschl., I, pag. 499, n°. 325.
T eeitsch ee, Die Scfmett. von Europa, V. 2. 199.
Op de titelplaat -van liet 4'- deel van dit werk komt -eene, roode rups
voor, waarvan in de verklaring gezegd “wordt, dat het den schrijver der
voorrede, waarschijnlijk J. C. Sepp, geheel onbekend was tot welken
vlinder zij behoorde en dat hij dergelijken meermalen gevonden had kruipende
op het zand in heidevelden, doch dat hij die niét had kunnen op-
kweeken. Het bleef tot heden onzeker tot welke soort onder de Nöctuinen
deze rups behoorde; zoo wij ons niet'vergissen zal dit door onze beschrij -
ving der rups van Agrotis negh-cla Hüisx. nu eindelijk nitgemaakt worden.
Het ei dezer soort bleef mij onbekend.
De jonge rups, waarvan ik de kennis aan mijnen vriend HeylaérTs te
Breda te danken heb, doet zich, wanneer zij twee- (of drie?) maal ver1'
veld en den winter doorgeworsteld is, voor als onze figuur 1. De kop is
alsdan geelachtig rood met zeer fijne zwarte puntjes en witte haartjes
bezet. Het halsschild of de eerste ligchaamsring is van dezelfde kleur
met drie vaalwitte strepen en vier zwarte puntjes. Het ligchaam is donkerbruin
met eene vale dunne streep over den rug en eene breede helder
witte ter wederzijde over de luchtgaten; tusschen deze en de fijne
middellijn ziet men bij vergrooting nog twee onduidelijke Iangslijnen. De
voorpooten en naschuivers zijn ros, de buik en middenpooten bruin als de
rug. Het dier was op heide gevonden.
Na de opkweeking tot volwassenheid, welke onder de zorgen van den
heer H eylarrts geschiedde, was de gedaante van het dier overeenkomstig
aan onze tweede figuur. De kop was glanzig, licht bruinrood, onbehaard
met eenigzins donkerder kaken. De rug was ietwat bruinachtig kersrood
met,eene fijne donkerder streep over het midden, en van den derden tot
den voorlaatsten ligchaamsring met donkerder schuine strepen, die op
iedere geleding van het midden uitgaande schuin naar voren loopen en
dus omgekeerde kepers vormen, öp welke zwarte of donkerbruine puntjes
te zien waren. Even boven de bruin omzoomde stigmata zag men eene
vrij breede witte langsstreep, die geheel tot aan den anus doorliep en
onder welke men op-een zeer kleinen afstand eene rij bruine puntjes zag.
Daaronder waren de zijden vleeschkleur, even als de buik en de acht
buikpooten. De zes hoornachtige voorpooten waren glanzig lichtbruin,
de beide naschuivers kaneelkleurig en deze laatstgenoemde kleur was ook
eigen aan de anusklep. De lengte der rups was 4 Ned. duim.
Onder de heide-aarde veranderde zij tot eene naar gelang der grootte
van de rups vrij kleine pop, voorgesteld bij fig. 3. Deze was glanzig
licht geelbruin, iets donkerder aan den kop en het achterlijf, en had niets
bijzonders. Het staartpunt (zie fig. 4) had twee- zeer lang uitgestrekte en
aan de punt.omgekrulde haakjes en daarnaast nog vier fijnere en kortere,
die,slechts de helft der lengte van de eersten bereikten.
Uit de poppen — want er was meer dan eene rups gevonden — kwamen
de vlinders te voorschijn, die bij onze figuren 5 en 6 zijn afgebeeld en
die tot de niet met geele ondervleugels voorziene groep van het geslacht
Agrotis behooren.
De man (zie fig. 5) is op kop en thorax met licht vleeschkleurige
haren bezet; zijne sprieten en palpen zijn ros, zijn achterlijf lichtgrijs
met een bruinachtig uiteinde, zijne, pooten bleekgrauw. De bovenvleugels
bebben eene vrij gelijkmatige vuilbruine tint met iets lichter voorrand en
gcelachtigen achterhoek. De dwarslijnen en tapvlek zijn slechts flaauw te
onderscheideu; ook de ronde vlek is onduidelijk, doch de niervlek laat
zich vrij goed onderkennen en heeft binnen in en geheel onder tegen
den rand geplaatst een klein donkerbruin invulsel. De ondervleugels zijn
aan den wortel geelachtig en van daar naar den buitenrand toe, gaande
weg donkerder, zoodat zij halverwege reeds vrij donker grijs zijn; de vrij
breede franje is geelachtig.