
mij een zwerm vlindertjes, die ik dadelijk als onze soort herkende, om
de ooren. Bij een nader onderzoek bleek het mij, dat, behalve een
groot aantal vlinders, ook een zeker aantal popjes in spinsels en rupsen
in verschillende grootte in het genoemd vat huisvestten. Ik ving verscheidene
imagines, waaronder menig gepaard paartje, zoodat het verkrijgen
van eijeren, daar ook het voedsel mij bekend was, geene
moeijelijkheid meer opleverde. Later heb ik op vele plaatsen, bij
bakkers, in banketwinkels, bij kruideniers en in partikuliere huizen onze
soort aangetoffen, en, daarbij gevoegd het feit, dat ik reeds sinds ettelijke
jaren jaarlijks het diertje in mijne woning aantrof, geeft dit mij
aanleiding om er op te wijzen, dat vermoedelijk Ephestia interpunclella
Hübn. overal in ons vaderland zal voorkomen, en stellig niet is eene
uitsluitend Zuid-Europeesche soort. Dr. Wocke geeft dat wel op (Cat.
der Lepidopt. des Eur. Famengeb.j blz. 231, n°. 641), doch diens opgaven
omtrent het vaderland der microlepidoptera zijn allezins oppervlakkig:
in het Tijdschrift voor Entomologie wees ik reeds daarop.
De eijeren, bij mij door de verschillende moedervlindertjes van 15
September tot 10 October gelegd, zgn geelachtig, zonder eenige teekening
.en ovaal (Fig. 1). Zij worden enkel, niet bij hoopjes, op het voedsel
gelijmd en de rupsjes komen na ongeveer veertien dagen uit. Het pas
gekipte rupsje is geelachtig wit met roodgeel getinten kop, iets lichter
nekschildje, en met betrekkelijk lange, ijl staande haartjes bedekt ; pooten
en naschuivers als het ligchaam gekleurd.
De pas uitgekomen rupsjes begonnen spoedig van de krenten te
eten en boorden zich ten slotte geheel daarin, zoodat het moegelijk
werd hare bewegingen verder na te gaan.
Aangezien ik evenwel mg wilde overtuigen wanneer zij vervelden
en hoe dit geschiedde, opende ik, ongeveer vier weken na het uitkomen,
eenige bewoonde krenten, en vond toen, dat enkele reeds
verveld waren, terwgl anderen nog bijna niets gegroeid schenen.
Na de eerste vervelling is de kleur als het ware nog lichter, bijna
wit. slechts de kop en het nekschildje zijn iets donkerder getint.
Overigens blijft alles als vóór de afstrooping der eerste huid.
In de eerste dagen van December merkte ik, dat enkele rupsjes
tusschen het glas en de krenten een los spinsel maakten en daarop stil
bleven zitten; ik vermoedde eene tweede vervelling. En zoo was het ook,
want na enkele etmalen verbraken zij haar spinwerk en kugerden druk
rond. Ook nu was geene merkbare verandering in haar uiterlijk aanzien
gekomen. Alleen waren ze thans lang en dun, en de kleur was iets
vleeschkleurig.
Op dit oogenblik, 29 Januarij, zijn er velen voor de derde maai
verveld en zien er nu uit als bij fig. 2 (natuurlijke grootte fig. 2a).
De kop is met het gebit roodachtig geel, zoo ook het nekschildje. De
drie eerste paren pooten zgn geelachtig. Het ligchaam, de buikpooten
en naschuivers zijn getint als bij de vorige vervelling. De doorzigtige
huid laat het ruggevat in den vorm eener dorsaal-lijn doorschijnen. De
stigmata zijn bruinachtig rood en de lange, ijlstaande haren zijn geelachtig.
Wanneer de vierde vervelling zal plaats grijpen, weet ik natuurlijk
nog niet; d. i. van deze kweeking, doch het vermoeden is, dat zulks
in Maart zal zgn.
Daar ik evenwel reeds in December, en zelfs vroeger in September
en October, volwassen rupsen bezat, die later verpopten, is het mij
mogelijk nu reeds het nog ontbrekende aan te vullen. De volwassen
rups is 13—16 mm. lang, rolrond en naar evenredigheid vrg dik. De
kop is bruinachtig rood, het gebit iets donkerder. Het nekschildje is
lichter, vooral de voorrand. De hoornpooten zijn geelachtig, de buikpooten
en naschuivers hebben de kleur van het ligchaam, dat op de
bovenzgde geel met vleeschkleurigen tint, van onderen lichter gekleurd
is. De stigmata zgn bruinachtig rood. (Fig. 3 vergroot en fig. 3a nat. grootte.)
Het spinsel, fig. 4, is geheel van sneeuw-witte zijde vervaardigd.
Het heeft eenigszins een’ ovalen vorm en bestaat uit een buitenste gier
en uit een binnenste vaster weefsel.
Het popje (fig. 5), 7—8 mm. lang, is almede geelachtig, aan de
achterzijde iets donkerder gekleurd; het kopschild iets bruinachtig rood;
de oogpunten zwartachtig getint. De stigmata zgn roodbruin. De vorm
is overigens gewoon, hoewel het niet spits toeloopend, integendeel vrg
breede en stompe, laatste abdominaal segment eene nadere beschouwing
verdient. Fig. 6 geeft daarvan eene juiste schets. Dat segment is aan
het bovenste gedeelte iets breeder dan de voorgaande achterlij fsring,
doch versmalt zich op een derde der lengte plotseling vrg aanmerkelijk
om van die versmalde plaats af, zich zachtjes naar beneden af te ronden.
Alleen aan de onderzijde staan vier omgekrulde haakjes bij paren.
De popperust duurt langer of korter, aangezien het uitkomen der
vlinders zeer onregelmatig is. In Mei, Julij, Augustus, September en
het begin van October kwamen bij mij de imagines uit, vooral in de
twee laatst opgegeven maanden.