
zoodanig wijzige dat zij ruim genoeg worden om zoo onderscheiden
soorten te omvatten. Ik laat gaarne de beslissing omtrent dit pnnt aan
de systematische Lepidopterologen over. De Heer Snellen schrijft mij
(28 Mei 74): „wat mijne aanteekeningen; over Susinella aangaat, zoo
zon ik nu niet meer van het gevoelen zijn, dat het vormen van een
nieuw genus onvermijdelijk of zelfs wenschelijk is.
De bekuifde kop nu is van boven gezien zeer breed en weinig vooruitstekend,
van voren gezien bijna vierkant met afgeronde hoeken. De
zamengestelde oogen zijn half holvormig, vrij sterk uitpuilend en zwart;
enkelvoudige oogen ontbreken, even als de voelers; de zuiger steekt,
ofschoon in spiraal opgerold, een weinig beneden den kop uit.
De sprieten die iets langer zijn dan het halve ligchaam en wier eerste
lid langer is dan de overigen en door sneeuwwitte haartjes tot eene
soort van schelpje verbreed, zijn aan het eind even dik, zoo niet iets
dikker dan in hot midden; zij zijn lichtgrauw en sneeuwwit geringeld,
doch hebben zoodanigen weerschijn, dat zij dikwijls over het grootste
gedeelte zilverwit, en dan weder zwartachtig schijnen. Op het borststuk
zijn de halskraag, schouderdekken en de mesothorax sneeuwwit, het
overige heeft een brninachtige tint.
De voorvleugels hebben een’ golvenden , eenmaal ingedeukten voorrand
en zijn voorbij hun midden breeder dan kop en borststuk lang zijn. Tot
daar zijn die vleugels ongevlekt sneeuwwit, even voorbij de helft begint
de teekening, die wel enigzins gelijkt op die van Laburnella. Een geslingerde
geele band loopt dwars over den vleugel, is somtijds in het
midden afgebroken, doch altijd aan den voorrand breeder dan aan den
achterrand; aan beide zijden is hij ingevat door zwartachtige schubbetjes,
doch duidelijker naar de vleugelbasis toe. Hierop volgt aan den achterrand
des vleugels een driehoekige zwarte, in paars en zilver spiegelende
metaalvlek, samengesteld uit langwerpige schubben, welker rangschikking
in lig. 9 naar eene beschouwing door het microscoop afgebeeld is.
Men houde hierbij in het oog dat de paarse schubben met opvallend
licht als zilver glansen. Naar den voorrand toe loopen van dit driehoekje
af twee geele vlekken, welke zich dikwijls tot eene streep vereenigen,
die aan de bovenzijde zwart gezoomd is en naar de andere zijde in
lange grijsachtige franje wegsmelt. In de franje aan de vleugelspits
ziet men nog twee lichtgrijze strepen, die elkander in een vrij scherpen
hoek aanraken. Bij verschillende individuën is deze teekening niet
altijd dezelfde; maar blijft zich in de hoofdtrekken gelijk.