
spreekt van zelf. Mijne hoop werd niet teleurgesteld, want 's anderen
daags vond ik in het doosje een 15tal eijeren, bij hoopjes gelegd van
3 of 4. Beide vlindertjes evenwel waren dood.
Het ei is, hij het leggen en nog enkele uren daarna, geel groenachtig
en ovaal van vorm. De kleur verandert later, wordt geeler van grond,
rood gevlekt en gestreept. Als men ze met eene sterke loupc beschouwt,
merkt men er overlangsche strepen op, uit ruitjes bestaande, welke, op
hare beurt, door indrukseltjes of kuiltjes gevormd worden.
Slechts weinige dagen later verdween de fraaije kleur, die inpotlood-
grijs veranderde, en reeds den l l eu Augustus werden de rupsjes gekipt;
deze zagen er uit als volgt:
Kop groot, geelachtig bruin, met zwarte vlekken ter wederzijde. Bug
bruin, zijden geel, huik grijsachtig wit met bruine dwarsstreepjes, die
de segmenten des ligchaams afscheiden. Pooten en naschuivers geelachtig
grauw.
Wetende, dat wolwilg en elzen als voedsel dezer soort worden Opgegeven,
legde ik de diertjes maische bladeren van beide voor, doch er
ging heel wat tijd voorbij eer zij eten wilden. Els wilden zij niet en
wolwilg ging ook maar zoo. Ik herinnerde mij nu, dat ik een struik
Salix aurila, eene zeer na aan Salix capraea verwante wilgsóort, op de
vangplaats had j>pgemerkt, en gaf mij de moeite daarvan eenige maische
takjes te halen. Thans ging alles naar wensch. Gretig graasden de
rupsjes aan de onderzijde der jonge bladeren en, na een paar dagen,
vraten zij ook gedeelten daarvan.
Met al dat beproeven had ik bijna de helft mijner diertjes verspeeld,
nog acht had ik over, die verder voorspoedig groeiden.
Den 22“ Augustus vervelden zij voor den eersten keer en zagen er,
toen zij daarmede klaar waren, uit als volgt: Kop bruingeel met zwarte
langsstreepen aan beide zijden. Bug fluweelaehtig grasgroen, op iederen
ring donkergroene hartvormige teekeningen, die op de drie laatste ringen
in een vloeiden. Buik en zijden licht geelgroen, even als de pooten en
naschuivers.
8 September, tweede yervelling. Daarna is de kop groot, geelgrauw
met bruin gestippelde middellijn, ter wederzijde hiervan eene geele en
daaronder, ter zijde van den kop, twee bruin gestippelde plaatsen. Gebit
vuil geelachtig wit.
Bug grijsachtig groen met witgrijsachtige teekeningen, door onafgebroken,
geslingerde langslijnen gevormd. Laatste ring grijs, met bruin
gestippeld. Alle afscheidingen der lijfsringen, zijwaarts door eene vuile
groene, lijn aangeduid. De zijlijnen breed lichtgrijs.. Stigmata wit en
duidelijk. Buik witachtig .groen, insgelijks gestreept. Met de loupe gezien
vertoont zich het ligchaam met zwarte haartjes dun bezet. Pooten en
naschuivers vuil geelachtig Wit.
4® en laatste vervelling, 15 September. Ma deze laatste huidsverwisse-
üng nog eenige .dagen; gevreten hebbendewaren mijne rupsjes (ongeveer
22 Sept.)•.volwassen. De kop was nu naar proportie klein, de stippels
en lijnen daarop grooter, de geslingerde langslijnen regter en broeder,
de zijdelingsche afscheidingen der segmenten op de twee laatste ringen
geheel ontbrekend.
De stippels op den laatsten ring duidelijker en donkerder. Het overige
als na de derde vervelling. Fig. 1 en 2 stellen rupsen in natuurlijke
grootte, fig. 3 het vergroote voorste gefieelte, fig. 4 het vergroot staart-
eind voor.
Keeds den 22“ September hechtten zich enkele rupsen, op de gewone
wijze, der Zonosoma’s, op de bladeren of aan een takje vast en veranderden
weldra in eene pop, in natuurlijke grootte afgebeeld in fig. 5 en 6
en vergroot in fig.. 7. Ook die. pop is als die van alle andere soorten
van dit geslacht gevormd, zeer. lichtbruin van kleur, rugzijde lichter,
schaars zwart gestippeld. De vleugelscheeden iets donkerder gestreept.
Bug en buikzijde worden' door eene donkere lijn van elkafir gescheiden.
Fig. 5 ziet men een vastgehecht popje. .
Het was niet vóór de eerste helft van Junij des volgenden jaars (1871),
dat de vlinders te voorschijn kwamen. Het waren alle wijfjes. Een
daarvan is voorgesteld in fig. 8. Een mannetje, door mij. ten vorigen
jare gevangen, is .afgeheeld in fig. 9.
De vlinders hebben eene vlugt van 23 tot 25 mm. De kop is aan het
voorhoofd bruinachtig grijs, het achterhoofd liehtgfijsf. palpen aan de
buitenzijde bruingrijs, aan de binnenzijde van de kleur des achterhoofds.
.De sprieten zijn lichtgrijs, bij het mannetje sterk gekamd met-,ongekamde
spits (fig. 10); hg het wijfje draadvormig. Thorax en achterlijf van de
kleur der bovenvleugels, het laatste zwart gevlekt. Pooten aan de binnen-
en voorzijde bruingrijs, aan de buiten- en onderzijde zeer licht geel,
overigens lang en dun beschubd; bij beide kunnen de middelsten met
één paar sporen, bij het wijfje de achtersten met twee paar, hij het
mannetje daarentegen met één paar sporen.
De voorvleugels zijn betrekkelijk lang en vrij breed; voorrand flaauw