
op nieuw een gepaard wijfje in mijn bezit, dat den 18den eieren legde; de
vlinders van deze broedsels kwamen in Mei jl. uit, en twee daarvan
paarden in de gevangenschap, zoodat ik nu ook in ’t bezit geraakte
van een broedsel der zomerteelt. Ik was dus in de gelegenheid de
ontwikkeling dezer nog weinig beschreven soort en de variëteiten van
rups en vlinder naauwkeurig na te gaan.
De eieren, waarvan elk broedsel er twee- tot driehonderd telt, worden
gelegd vlak nevens elkander, ten deele twee hoog, steeds in twee
hoopen. Ze zijn knolrond, regelmatig en fijn geribd, en bij het leggen
bleekgeel, welke kleur spoedig roodachtig en eindelijk paarsgrauw met
donkeren kern wordt. Na vpf of zes dagen komen de rupsen te voorschijn,
en zijn dan geelgrauw of groenachtig, met zwarte stippen en
enkele haren, en grooten donkeren kop. Ze groeijen snel, en zijn na
vier vorvellingen volwassen in ongeveer vier weken; het najaarsbroedsel
ontwikkelt zich van het begin van Augustus tot het begin van September,
de zomerteelt gedurende de geheele maand Junij en de allereerste
dagen van Julij.
In vrijheid vond ik de rups van Suasa nog weinig, doch dan steeds
op groote winde; dit voedsel beviel mijne kweekelingen ook het beste;
doch ze eten ook wikken, wilgebladeren, netels; Knocit geeft ook
weegbree op; zuring is hun doodelijk.
De kleur der rupsen is tot aan de tweede vervelling eenkleurig
glanzig lichtgroen; na de tweede vervelling krijgen ze de doffe huid
en ongeveer de teekening van de volwassene; ook vertoont zich dan het
verschil van kleur dat verder blijft bestaan. Sommige rupsen zijn nl.
bruin, andere groen, en wel in allerlei nuances, van donker grauwbruin
tot helder geelbruin, en van grijsachtig blaauwgroen tot bleek geelgroen
toe; bij de volwassen rupsen is echter de groene tint vrij
zeldzaam, en de geelbruine de meest gewone.
De teekening der rups (niet altijd even duidelijk, soms bij enkele
voorwerpen schier verdwenen) bestaat uit eene heldergeele zijlinie langs
de witte tochtgaten, die van boven afgebroken fiuweelzwart, van
onderen bleekrood is afgezet; eene donkere ruglijn, en aan wederzijde
daarvan eene rij schuine vlekkige en in elkander loopende streepjes;
voorts staan op eiken ring behalve den eersten, eenige stippen: steeds
duidelijk is één stip boven de zijlijn, en aan weêrzijde van de ruglijn
nog twee, die op ring 2 en 3 regt, op de volgenden schuins onder
elkander zijn geplaatst; een derde punt, dat met deze twee op ring 4—10
een’ driehoek vormt (zie fig. 9 c en d) is dikwijls niet te onderscheiden;
ook aan de buikzijde staan eenige punten. Elk dezer stippen dient tot
inplanting voor een kort en fijn haar; bij donkerkleurige rupsen zijn ze
op lichten grond geplaatst. De kop is geelbruin, bij donkere exemplaren
duidelijk bruin gemarmerd en met twee bruine streepjes, bij lichte
nagenoeg ongeteekend. De voorpooten zijn geelbruin; de achterpooten
en de buik hebben de kleur van den rug, met roodachtigen schijn, in de
geledingen. De rupsen zijn tamelijk vlug, zitten in rust lang uitgestrekt,
en laten zich bij de minste aanraking vallen; ze eten zoowel overdag
als ’s nachts.
De verpopping vindt plaats in een vrij stevig spinsel onder den grond,
een dag of zes na het inspinnen. De pop is dikschalig, glanzig, donkerbruin
met paarszwarte vleugelscheeden, tamelijk bewegelijk.
De vlinders leveren in tint en ook in teekening een groot verschil
op (1). Al de nuances af te beelden is niet doenlijk; de geteekende
figuren stellen ongeveer de uitersten voor. De type is tamelijk zeldzaam;
daarbij zijn' de voorvleugels eenkleurig, roodbruin of vaalgrijs, en valt
buiten de heldergeele golflijn weinig meer dan de omtrek der vlekken
in het oog; het zwarte lijntje aan den vleugel wortel en de zwarte streep
over den halskraag, die to t;de kenteekeneh der soort behooren, zijn
hierbij soms zeer onduidelijk. Figuur 16 stelt een zeer bleek exemplaar
voor van de variëteit; daarbij is de gewaterde band lichtkleuriger dan
het franjeveld, en de teekening duidelijk, fiuweelzwart. Opmerkelijk is
de geheel donker gevulde en door een zwart lijntje aan de tweede
dwarslijn verbonden tapvlek van het in fig. 17 afgebeelde mannetje; do
houding eindelijk van den vlinder in rust blijkt aan het wijfje, fig. 15,
dat tevens eene voorstelling geeft van de meest voorkomende nuance.
Het geslachtsonderscheid is hoofdzakelijk in den vorm van het achterlijf
gelegen, doch de mannetjes hebben veelal een helderder tint dan de
wijfjes. De exemplaren der zomergeneratie zijn gewoonlijk iets kleiner
van stuk en donkerder gekleurd dan die uit overwinterde poppen. De
(») Of er verband bestaat tusseben de variëteiten van rups cn vlinder, gelijk Knoch, die zich
niet zeer duidelijk uildrukt, schijnt te beweren, heb ik niet kunnen waarnemen, daar mijne
rnosen steeds, als ze geheel volwassen waren, ondanks de meest zorgvuldige kweeking door eene
zonderlinge ziekte werden aangetast, waardoor ik in den herfst van honderd rupsen slechts vier,
in Julij van 250 rupsen slechts twee poppen verkreeg. Ik heb echter waargenomen dat eene rups
die na de tweede en derde vervelling groen was, bij de laatste bruin werd — hetgeen Knoch’s
meeuing voor mij zeer onwaarschijnlijk maakt.