
De vraag is intusschen van weinig gewicht, daar geen der latere
schrijvers, die over onzen vlinder handelden, Haworth in deze naamsverandering
volgden, doch alle de omschrijving nit den Prodromus overnamen,
weshalve ik mij kan bepalen tot aanhaling van- en verwijzing
naar heide weinig bekende wei ken van den schrijver, mij bereidvaardig
door Mr. Herman Albarda meêgedeeld.
Even als Haworth het dier reeds als „valde infrequens’’ deed kennen,
zoo hebben ook latere waarnemingen steeds zijne zeldzaamheid bewezen
en, tot nog toe, slechts Engeland, Frankrijk en Nederland als woonplaats
doen kennen. Latere opsporingen zullen daarbij waarschijnlijk wel
Belgio en West-Dnitschland komen voegen, doch ook dan zal de aanwijzing
„ zeldzaam en weinig verbreid” wel steeds op deze Eugonia van
toepassing blijven.
In ons vaderland werd Fuscanlaria tot heden slechts in twee gewesten
waargenomen en wel herhaaldelijk in Znid-Holland, te weten bij Rotterdam
en bij Dordrecht, zoowel in rupsenstaat als in volmaakten toestand,
en in één voorwerp bij ’sGravenbage; benevens tweemaal in Gelderland,
waarvan eens als rups te Oosterbeek en andermaal als mannelijko vlinder
te Arnhem.
Fuscanlaria is eene echte Eugonia, die, naar mijne meening, te recht door
den Heer Snellen in de onmiddelijke nabijheid van Canaria (= Tiliana)
Hübner, wordt geplaatst, daar zij met deze als vlinder, én in vleugelvorm
én in het ontbreken der middensporen aan de achterscheenen, overeenkomt.
Ook in levenswijze verschilt onze vlinder niet van de andere
dieren van zijn geslacht, zoo als blijkt uit de berichten van verschillende
der boven aangebaalde schrijvers, en voornamelijk uit de waarnemingen
van den Heer F ransen te Rotterdam, die drie opeenvolgende generatiëu
kweekte, en opmerkte, dat de eijcren eveneens overwinteren en niet
vóór het einde der maand Mei uitkomen; zoodat de rups eerst in Juli
of Augustus volwassen is en na eene poppenrust van ongeveer drie
weken in een’ vlinder verandert.
Bij mij kwam een tiental eijeren, dat ik door welwillende tussehen-
komst van den Heer Snellen ontving, hoewel zeer ongeregeld, toch ook
in den loop der maand Mei uit. De jonge rupsjes stierven echter alle.,
weinige minuten na het verlaten der doppen, door eene nog steeds
onverklaarde oorzaak. Mijne verdere waarnemingen bepalen zich dus tot
twee nagenoeg volwassen rupsen, in het laatst van Juli van denzelfden
ontvangen. De beide poppen, die ik daaruit op den 2im en 4de” Augustus
verkreeg, leverden op den 21,tel en 22!t“ dier maand twee vrouwelijke
vlinders.
In den nazomer van 1874 berichtte de Heer Snellen mij, dat de
overigens slecht geslaagde kweek van den Heer F ransen in dat jaar
reeds vóór half Augustus was afgeloopen; de warmere en meer gelijkmatige
dampkring, waarin binnenshuis bewaarde eijeren overwinteren,
heeft gewis echter invloed uitgeoefend op het tijdig uitkomen der rupsjes
en dus ook op de vroege verandering in vlinders.
Veilig meen ik dus het laatst van Augustus en de maand September
als vliegtijd te mogen aannemen, gelijk o. a. ook wordt aangegeven in
het boven aangehaalde stuk van E. Newman. Hieruit volgt dan, dat in
Engeland en Nederland slechts ééne teelt in het jaar kan plaats hebben.
Uit de Annales enz. blijkt echter, dat Fransche verzamelaars nog
vlinders verkregen in October en November, zoowel door vangsten als
door kweeking uit rupsen, die in September leefden; dóór te lande zal
of kan dus minstens eene dubbele generatie voorkomen.
Bij de groote overeenkomst in kleur, vorm en teekening der vlinders
van het geslacht Eugonia aan de eene zijde en de aanmerkelijke afwijkingen
aan den anderen kant, die men niet zelden bij voorwerpen èéner
soort opmerkt, is het verklaarbaar, dat Fuscanlaria zoo lang onvermeld
bleef, of wellicht als afwijking is beschouwd. Wood’s afbeelding (aan
den aanvang van dit stuk slechts ter wille der volledigheid en bij gebrek
aan betere, aangehaald) was dan ook waarlijk niet zeer geschikt om de
punten van verschil tusschen dezen vlinder en de aanverwante soorten
te doen kennen.
Guenée’s vlinder is bepaald onkenbaar van kleurteekening, ja zelfs
van vleugelvorm; doch voor een lötal jaren gaf Herrich Schaeffer
t. a. pl. eene. hetere afbeelding, die intusschen nog verre van uitvoerig
is en mij, met name wat de bovenzijde betreft, veel te helder van tint
schijnt.
Als rups valt bij dezen Meter op te merken, dat hij, in tegenstelling
met alle verwante soorten, tot na de laatste verzeiling steeds een glad
en ongeknobbeld ligohaam heeft, waarvan kleur nog vorm aan een takje
doen denken. Bovendien neemt hij, ook na de laatste verwisseling van
huid, slechts in enkele gevallen het uiterlijk der overige Eugonia’s en
meer bepaaldelijk dat van E. alniaria L. aan, daar hij dikwijls tot aan
de verpopping eene gewoon gevormde gladde, groene spanrups blijft.
De Heer Fransen merkte bij zijne herhaalde kweekingen op, dat het
m ’ si