
onderzoeken of de Thymiaria, L. indentisch is met de latere Bupleuraria,
Hübn. en, bij gevolg met onze thans te behandelen soort.
Om dit goed te kunnen beoordeelen, is het in de eerste plaats noodig
de juiste woorden' te kennen waarmede ons LinnaeÖs 1 zijne Thymiaria
aanduidt. Deze luiden: „ Geometra pecticornis, alis angulatis, dentioulatis,
viridibus, striga undulata obsoleta. F risch, Tns. X , pag. 20, Tab. XVII;
habitat in Thymo.” (Spanner met gevederde sprieten, hoekig getande
groene vleugels en flauwe golflijn; leeft op Tliym).
De beschrijving zelve-, ik erken bet, bewijst niets, kunnende deze
even goed op Aestivaria Hübn. toegepast worden, doch de aanhaling van
Fniscn en de opgaaf van. het voedsel zijn hier van eene overwegende
beteekenis. Uit de eerste toch blijkt dat L innaeus denzelfden vlinder bedoeld
heeft als F risch, die zoowel door T reitscuke als door Boisduval en
Guenée als synoniem met Bupleuraria Hübn. wordt aangehaald, zoodat
ook volgens hen Bupleuraria identisch met den vlinder van F risch en
dus ook van L innaeus is, waarom het mij onbegrijpelijk voorkomt, dat
Guenée bij zijne beschrijving van Thymiaria Alb. verzekert dat deze
indentiseh met Thymiaria L. en Aestivaria Hübn. is.
Het tweede bewijs is afgeleid van het voedsel waarnaar Linné zijnen
vlinder noemde, namelijk, de Thymus Serpyllum, waarop ook F risch en
E sper hunne, rupsen vonden, terwijl die van Nem. aeslivaria, met welke
soort deze vlinder alleen zoude kunnen verward worden, nooit op lage
planten, maar steeds op boomsoorten worden aangetroffen.
Dit alles in aanmerking nemende, geloof ik met Zeller 2 dat eene
aantal soorten van L innaeus met veel minder zekerheid te herkennen zijn
dan deze, en heb ik dus niet geaarzeld om den naam Thymiaria L. aan
het hoofd van dit opstel te plaatsen.
F risch is de eerste geweest die deze-soort eenigzins uitvoerig behandeld
heeft en eene redelijke, hoewel ongekleurde'voorstelling der drie toestanden
gaf; verder vindt men nog afbeeldingen van Schwartz 3 en van
E sper die ook beiden dezen vlinder Thymiaria noemen en van welken
de laatste, tegen zijne gewoonte, de rups zeer kennelijk heeft afgeteekend.
Behalve het reeds vermelde voedsel worden nog opgegeven Artemisia-
soorten, Bupléurum falcatum (van waar de naam Bupleuraria), Lotus cor-
niculalus en andere lage gewassen. Schwartz voegt hier nog bij beuken, *
* Sgat. nat. e i XII, N. 199.
2 Ent. Zeitung, 1847, bl. 332.
* Legtr zur Ins. Gesell. Dl. II, Bl. 12. Tab. II, fig. 5 9.
doorns, sleepmimen etc., hetgeen wel eene vergissing zal zijn en op de
rups van Aestivaria zal moeten slaan. Ik voor mij vond deze rups steeds
op heide (Erica vulgaris), waarmede ik haar ook voedde, en dat wel in
het begin van Juni. Sommige dezer diertjes hadden toen nog slechts de
grootte van 1,5 cent. bereikt, andere evenwel waren reeds volwassen en
spanden 2,5 cent. Het waren zeer logge en stijve rupsen, die bijna altijd
de voorpooten sterk tegen de borst zaamgetrokken hielden en die, eenmaal
op den grond gevallen^, een geruimen tijd zoo geheel onbeweeglijk
uitgestrekt bleven dat men haar al zeer licht voor dood zoude hebben
aangezien.
De kop der rups is lichtbruin met donkerbruin gevlekt, en heeft ongeveer
denzelfden vorm als die van Aestivaria, van welke de eerste ringen,
in dit werk, vergroot zijn afgeheeld l. Ik heb gemeend hetzelfde met
deze rups te moeten doen en dus ook die deelen, in drie verschillende
standen, hij fig. 5, 6 en 7 voorgesteld. Gelijk men daar ziet, is de kop
zeer diep ingekerfd en vertoonen zich daarachter op het eerste lid twee
vooruitstekende vleezige uitwassen, waarvan de kleur roodbruin is. Voorpooten
bruin. Lichaamskleur gras- of gcelachtig-groen. Ruggeveld breed
karmijnrood door de gele inkervingen verdeeld en aan beide zijden door
eene gele lijn begrensd. Ruggelijn zeer donker paars, op de beide eerste
leden het smalst en tot op het elfde lid doorloopend. Zijden van een
flauw geèl lijntje doorsneden en met eene donkerroode streep op het 8ste
lid geteekend. Laatste leden het dikst, het 12de lid spits uiteenloopend
en met twee vleezige roode puntjes voorzien. Middelpooten en naschui-
vers groen met bruine zooltjes. Buik groen door eene gele lijn midden
doorgedeeld. De ruitvormige teekening der ruggelijn, die ons E sper op
een vergroote ring dezer rups te zien geeft, bemerkte ik niet.
De rups maakt geen cocon, maar spint slechts eenige weinige losse
draden, waarna zij boven of even onder den grond hare verandering
ondergaat.
De pop, bij fig. 9 op hare natuurlijke grootte van 1,5 cent. afgeteekend,
is buitengewoon fraai, waarom ik het dan ook belangrijk achtte
haar in twee standen, namelijk van ter zijde en op den rug gezien, bij
fig. 10 en 11, vergroot aftebeelden. De vleugelscheeden zijn licht flesschen-
groen met zwarte vlekken en strepen op de aderen; de sprieten zwart;
het achterlijf is lichtgroen met roodbruin doormengd, met zwarte stippen
en flauw roodbruine ringinkervingen. Op de ruggezijde is de kleur rood-
* Sepp., ia Dl. VIII, bl. 183. Tab. XLIX, fig. 5.