
eerste schild en loopt, steeds breeder wordende, over de beide volgende.
Het tiende, elfde en twaalfde segment voeren een zwart dwarsscbildje
en bet laatste bovendien een groot achterschild en zwarte vlekken op de
naschnivers (zie fig. 5). 1
Kop klein, glanzig zwart met eveneens gekleurde monddeelen en oogen.
Hoornachtige borstpooten groot en bewegelijk, pekbruin met glanzig
zwarte ringen.
In het najaar is de rups ongeveer volwassen, overwintert in hare
woning teruggetrokken en gebruikt in bet volgende voorjaar geen voedsel
meer. Gewoonlijk maakt zij zich dan ook reeds in Maart en April gereed
ter verpopping, hoewel sommigen tot in Junij blijven rondkruipen
zonder iets te eten.
Mahn geeft t. a. pl. Thymus Serpyllum als voedsel op en vermoedelijk
zal de rups zich ook daarmede voeden, maar bovendien, even als andere
dieren van dit geslacht, zeer verschillende planten eten, waartoe gewis
de heide bladmossen behooren, die aan de zakjes 1 en 3 zijn vastgesponnen,
daar de meeste rupsen zich daartusschen ophielden op plaatsen,
waar niets anders groeide.
Bijna alle diertjes sponnen de zakken vóór half April vast en verpopten
binnen acht dagen.
In twee kleine zakken vond ik mannelijke poppen, die helder bruingeel
zijn met eenigzins groenaehtige tint (zie fig. 6). Zij zijn gewoon
gevormd en met een’ krans van kleine haakjes of doorntjes aan de rugzijde,
op het midden der drie laatste ringen (zie mijne schets, fig. 8).
De beide haken van het twaalfde lid zijn eveneens aanwezig en naar
den buik omgewend. Zij dienen het levendige popje om zich vrij wel
voor- en achterwaarts te bewegen.
De hulsels van sprieten, pooten en vleugels zijn scherp afgescheiden
en die der laatsten met duidelijk opliggende aderen. De luchtgaten,
haken en doorntjes zijn donkerbruin.
Aan den kop ziet men twee bullen, terwijl het borststuk vrij sterk
verbreed is en aan de rugzijde twee kleine wratjes draagt, zoo als uit
fig. 7 blijkt.
In den grooteren zak, afgebeeld bij fig. 1, vond ik op 10 April eene
vrouwelijke pop (fig. 9). Deze is 7 mm. lang, in het midden zeer lijvig
en met een stomp achtereinde. De huid is niet glad maar satijnglanzig,
helder geelbruin. Eerste ledematen klein, smal en donkerder van kleur.
Middenringen duidelijk afgescheiden en naar achter breeder, met duidelijke,
donkerbruine luchtgaten. Achtereinde stomp, met twee bultjes,
waartnsschen een driehoekje gevormd door drie aan elkaar sluitende
klepjes. Figuur 10. geeft eene vergroote schets van het laatste lid met
deze deelen, die, volgens mijne overtuiging slechts de aanduiding zijn van
naschuivers en anus hij de rups, daar zij even goed bij de mannelijke
pop voorkomen, waar de naschuivers in de beide haken zijn overgegaan
(vergelijk fig. 8).
Aan geen enkele pop of poppenhuid werden deze klepjes door mij geopend
gevonden, gelijk de heer Heylaerts bij Psyche stetinensis Her.
waarnam, zoodat zij dus niet van nut kunnen zijn bij de. paring, die
volgens Mann’s beschrijving B - waarover later — dan ook binnen de
poppenhuid schijnt plaats te hebben.
Eene aanduiding van de geslachtsdeelen van beider kunne, zoek ik
in eene kleine verhevenheid aan den buik, tusschen segment 11 en 12,
(zie fig. , 8 en 10);
In de laatste dagen van April en in het begin van Mei verschenen de
meeste mannen, nadat de nu zwart geworden popjes zich met hel voorlijf
uit de zakje# gedrongen hadden.
De vrouwelijke dieren blijven in de zakken en verlaten de poppenhuid
zelfs niet , maar dringen zich somtijds met de voorste ledematen eenigzins
daarbuiten, om echter hij de minste aanraking terug te kruipen. Enkele
malen steken zij zelfs met het voorlijf een weinig uit den zak, daar ook
zij, gelijk Makn t. a. pl. terecht beweert, met den kop naar het losgebleven
achtereinde van den zak gekeerd zijn.
Behalve het poppenhulsel bevatten de verlaten zakken ook noch de
afgelegde rupsenhuid, die tegen de nu vastgesponnen vooropening der
zak aangedrukt is, daar de rupsen zich, vóór de verpopping in den zak
omdraaijen en zich met den kop naar het opengebleven achtereinde van
den zak keeren.
Daar ik dit bij alle zakdragende Lepidoptera had opgemerkt, zoude
het mij ook bij onze soort niet zijn opgevallen, indien ik niet met verwondering
gelezen had op pag. 72 van dit deel, dat de heer Heylaerts
de verwijdering der rupsenhuid uit den zak, na de verpopping, bij Hir-
sulella meende opgemerkt te hebben.
Vermoedelijk heeft hier de — trouwens gemakkelijk te begrijpen —
vergissing plaats gevonden, dat ZEd. de vervelling voor verpopping heeft
aaugezien. Voor beide spinnen de Psyche-rupsen hare zakken vast, maar
draaijen zich voor de eerste daarin niet om en zullen dus het huidje,
lil ’ 24