
Wat de type Cespitalis aangaat, kunnen wij dus slechts raadplegen de
afbeelding van den man bij Hübner en het veel beter uitgevallen wijfje
van Wood, dooh de figuur van Huiiner, ook volgens HERRicH-ScnaFFER,
zeer slecht zijnde en door Guenée als eene afwijking beschouwd wordende,
zoo dient deze wel te vervallen en hebben wij dus volstrekt geene
afbeelding van den mannelijken type. Evenmin zijn de beschrijvingen
van Guenée en von Heinemanh genoegzaam om op dit punt volkomen
zekerheid te verschaffen.
Mij blijft dus, om tot de bepaling van den type te geraken, niets
anders over dan eerst uit mijne exemplaren de variëteiten af te zonderen
en de alsdan overblijvenden als zoodanig aan te nemen. Dit gedaan
hebbende, kom ik tot de gevolgtrekking, dat ik zuiver bezit Hübner’s
Sordidalis, verder vijf mannen die nog veel donkerder zijn dan deze en
waaronder er zich zelfs twee bevinden, die slechts flauwe sporen Van
dwarsbanden op de voorvleugels vertoonen en de gewone teekemngen op
de achtervleugels geheel missen, zoodat deze eene nog onbesehrevene variëteit
uitmaken, die men gevoeglijk var. Inormta zoude kunnen noemen.
Deze exemplaren, alsmede een wijfje, dat na verwant is aan de var.
Intermedialis Dup., zijn door mij gekweekt uit de eieren van een groot
en scherp geteekend wijfje, dat ik tot den type breng.
Ik zal nu beginnen met de beschrijving van den vlinder, die naar mijn
oordeel als type moet beschouwd worden en daarna de variëteiten behandelMena.
n nelijke vlinder (zie fig. 12). Vlucht van 15 tot_ 21 mill. Sprieten
f der vleugellengte, bruin, bij vergrooting gezien dicht met fijne korte
Üritte haartjes bezet. Palpen vrij groot, vooruitstaande, bruin met grijs.
Zuiger bruin. Pooten op de bovenzijde bruin, op de onderzijde lichtgrijs;
de middelste met een, de achterste met twee paar sporen. Achterlijf
grauw met gele ringen en een bruingeel pluimpje. Kop en rug van de
kleur der voorvleugels. Deze grijsachtig olijfkleurig met zwarte en roodbruine
bestuiving, de laatste vooral tusschen de beide dwarsbanden meel
opeengehoopt. Eerste dwarsband op f uit den vleugelwortel, eerst
binnen-, dan buitenwaarts gebogen, geel doch flauw en dikwijls alleen
duidelijk aan den voorrand. Tweede dwarsband eveneens flauw tegen
den achterrand staande en bijna recht naar beneden loopend. -Ronde en
niervlek zwart, doch nog onduidelijker dan de tusschen hen met flauw
geel ingevulde ruimte. Randlijn zwart, meestal uit stippen bestaande.
Franjes van de kleur der vleugels door twee zwarte lijnen gedeeld.
Achtervleugels veel zwarter bestoven, lichter bij den wortel en eveneens
doorsneden van twee duidelijke gele booglijnen, waarvan de binnenste
vooral aan het bovengedeelte breeder is en die zich, als de vlinder
is uitgezet, aan die der voorvleugels aansluiten. Randlijn zwart, breed en
met zwarte stippen. Franjes als die der voorvleugels, doch ruim zoo donker.
Vrouwelijke vlinder (zie fig. 13). Even als de mannelijke zeer afwisselend
in grootte, over het algemeen genomen echter iets kleiner en
wat smaller van voorvleugels. Sprieten dun, onbehaard, donkerbruin.
Achterlijf dik, spits, toeloopend, zeer donker grauw of zwart met eene
kleine bruine legbuis. Palpen, zuiger en pooten als bij den man. Kop,
rug en voorvleugels meer roodachtig bruin. Achtervleugels donker grauw
of zwart. Teekeningen op alle vleugels als bij den man, doeh veel-
scherper en helderder van kleur; ook is de invulling tusschen de vlekken
zeer duidelijk en komt het soms voor dat de gele banden ineenvloeien en
dat men de sporen van eenen getanden gelen dwarsband bij den wortel
ontdekken kan, gelijk dit het geval is met het sterk geteekende bij fig.
19 in ziftenden toestand voorgestelde wijfje, dat door mij gevangen werd.
Op de achtervleugels zijn de middelstippen die men bij den man nauwelijks
ziet; geel en vrij groot.
De onderkant der vleugels, bij fig. 14 en 15 afgebeeld, is wat de
voorvleugels betreft, bij de mannen geelachtig grauw, hij de wijfjes bruingeel,
donkerder aan de punt en bij den achterrand, en met eene grijs-
achtig-blauwe tint langs den binnenrand en bij den wortel. Al de
teekeningen der bovenzijde schijnen door, ook zijn de zwarte ronde- en
niervlek, vooral de laatste bij de wijfjes, groot en zeer duidelijk. Op de
achtervleugels zijn de middelstippen zwart en is de ruimte tusschen de
gele banden zwart bestoven. De franjes zijn donkerder, overigens als
die der bovenzijde. De onderkant der lijven en der pooten is lichtgrijs.
De variëteit Sordidalis Hübn. bij fig. 18 afgebeeld, kenmerkt zich door
eene met veel zwart bestoven bruine kleur; de dwarslijnen zijn hier zeer
onduidelijk, de eerste slechts aan den voorrand goed te zien, de tweede
zich bepalende tot een zeer smal bandje. De achtervleugels zijn bijna
zwart, lichter aan den wortel en als gewoon, doch flauwer geteekend en
gekleurd. De onderzijde is als die van den type.
Ik heb hier slechts gewag gemaakt van den man, daar ik het alleen
op de beschrijving, die Güesée van het daarbij passende wijfje geeft,
niet durf wagen om daarvoor een exemplaar mijner verzameling aan te
wijzen.