
vlekken, die ongeveer de plaatsen der middenpooten en van hunne verlenging
innemen en dikwijls aan elkander verbonden zijn of ineenloopen.
Het laatste lid is stomp kegelvormig en steenrood. De lengte dezer pop
is bijna 13 mm.
Gelijk reeds gezegd is, ontwikkelen zich de imagines tegen het midden
der maand Julij. De mannelijke vlinder is een zeer levendig dier, dat
van zijne korte vleugeltjes en korte existentie een goed gebruik maakt.
Zijn kop en thorax (vergelijk fig. 10) zijn vrij dik en wollig met bruine
haren bekleed; het abdomen dat nagenoeg even lang, doch iets smaller is,
draagt kortere lichtgrijze haren. De sprieten bereiken de helft van den
voorrand der vleugels en zijn zwart, vrij kort gekamd. De vier vleugels
zijn donkergrijs, slechts dun met schubben bedekt, donkerder aan den
voorrand en aan dedranje, lichter aan den binnenrand der achtervleugels.
De spits der voorvleugels is vrij stomp, hun buitenrand schier niet gegolfd;
de achtervleugels zijn breed en stomp, aan den buitenrand eenmaal
flaauw ingekeept. De eersten hebben elf, de laatstgenoemden zeven aderen.
De vrouwelijke imago, die men eigenlijk geen vlinder noemen kan,
ziet men afgebeeld bij fig. 12. Zij is dikker in het midden en puntiger
naar de beide uiteinden dan de pop, paarsgrijs in het midden en geelachtig
aan de beide einden. Aan den kop (vergelijk fig. 13) ziet men
geene sprieten, noch palpen, maar eene dwarsliggende gleuf, die aan
den kop in profiel den schijn geeft van een’ mond te bezitten, en aan
wederzijde daarboven vertoont zich onder de huid een zwart pigment-
vlekje dat een oog schijnt voor te stellen. Het eerste, tweede en derde
ligchaams-segment zijn aan de bovenzijde bruin gevlekt; doordien de kop
sterk naar beneden gebogen is, steken deze ringen op de rugzijde bultig
naar boven. Van pooten was geen zweem te bekennen. Het laatste segment
(vergelijk fig. 12*) is aan de rugzijde vrij puntig toegespitst en aan
de buikzijde tweelobbig.
Gelijk reeds bij de vroeger behandelde soorten van het geslacht Psyche
medegedeeld is, verlaten de wijfjes hare kokertjes nooit, maar worden
aldaar door de mannetjes bezocht, die met haar paren zonder in de
mogelijkheid te zijn haar te zien, en de eijer.en worden mede in den vrouwe-
lijken zak gelegd. Er bestaat geene reden om te twijfelen of datzelfde bij
de onderhoorige soort het geval zou zijn, ofschoon, voor zoo verre mij
bekend is, het niet opzettelijk is waargenomen.
Volgens OcHRENHEiMER komt deze soort in Oostenrijk voor; Heinemann
berigt ons dat zij ook in Silesie en Pommeren en in de omstreken van