
66
De voorwerpen verschillen veel in duidelijkheid Van teekening. Meestal
is de eerste dwarsband niet volkomen en mist men het kleine vlekje van
den binnenrand. Bij mannetjes, die eenigen tijd gevlogen hebben, ziet
men gewoonlijk niet veel meer, dan het zwarte vlekje van'den eersten
dwarsband, een deel van den tweeden en een donkerbruin vlekje aan de
vleugelpunt.
Het afgebeelde voorwerp is een sterk geteekend, uit de pop verkregen
mannetje.
Van dit insect komen twee generatien in het jaar voor.
De vlinders van de eerste of wintergeneratie vliegen van half Mei tot
tot half Janij; die van de tweede in Jnlij en Augustus, soms nog in
September. De rups van de eerste leeft van Augustus tot Mei, die van
de tweede in Junij en Julij.
De rups leeft in de bladen van rietaehtig kanariegras (Phalaris arundi-
nacea L.) en kropaar (Daetylis glomerata L.) en bij uitzondering ook in
dié van wollig zorggras (Holeus lanalus L.), rijzig zwenkgras (Fesluca
elatior L.), smalbladig beemdgras Poa pratensis var. angmlifolia Goud.)
en kruipend ^truisgras (Agrostis stolonifera L.) *.
Het ei wordt op de bovenzijde van het blad, meestal in de vouw gelegd
en doormiddel van eenige spindraden bevestigd. Na verloop van
veertien dagen komt de jonge rups uit. Deze boort door de opperhuid
van het blad heen en voedt zich met het bladmoes, waardoor eene zoogenaamde
mijn ontstaat, die meestal nabij den top begint en naar beneden
toe breeder wordt, zoodat zij somtijds bijna de geheele breedte
van het blad inneemt. Aan de zijden is deze mijn onregelmatig begrensd.
Daar aan de bovenzijde van het blad al het bladmoes door de rups
wordt verteerd en er weinig meer dan de kleurlooze opperhuid overblijft,
verkrijgt de mijn hier eene bleekgroene kleur, die later wanneer de mijn
verlaten is, bijna wit wordt. Aan de onderzijde daarentegen blijven
eenige lagen bladmoes-cellen zitten, waardoor het blad daar zijne groene
kleur behoudt.
De bijna zwarte excrementen liggen in onregelmatige slangvormige
* In navolging van Stainton, vindt men bij vele schrijvers het gewone dekriet Phragmite$
communis Trin.) als voedingsplant vermeld. Dit is eene dwaling, welke waarschijnlijk is ontstaan
eensdeels doordien het rietachtig kanariegras op dezelfde plaatsen groeit als het riet, en zooals de
naam ook reeds aanduidt, daarmede groote overeenkomst heeft, vooral wanneer het niet bloeit; anderdeels,
doordien in de bladen vau het riet door de larven van eene vlieg (Jgromyea nigripes Meig.)
mijnen worden gemaakt, die men, zonder nader onderzoek, ligt voor die vau E l. ceruéella kan aanzien.
lijnen in de mijn verspreid en duiden den weg aan, dien de rups is
gevolgd.
De rups vervelt eenige malen. Zij wordt alsdan kort te voren bruinachtig
van kleur. Dit voor andere rupsen dikwijls zoo moeijelijke proces
schijnt haar echter weinig aan te doen, daar het haar niet belet onophoudelijk
voedsel tot zich te nemen.
Zij,. gaat van het eene blad in het andere over, in welk opzigt zij
even als de andere soorten van dit geslacht, verschilt van de rupsen van
Lithocoüetis en Nepticula, die haren geheelen levensloop in hetzelfde blad
volbrengen.
De rups van de wintergeneratie bereikt vóór den winter niet meer dan
de helft harer grootte. Zij overwintert, zonder voedsel tot zich te nemen,
in het blad, dat zij bewoont en hetwelk verdort. Zij bekleedt haar
verblijf met zijde en verlaat dit niet voor het begin van April om een
nieuw blad op te zoeken. Is zij volwassen, dan bijt zij in de opperhuid
aan de bovenzijde van het blad eene halfcirkelvormige snede en verlaat
het om zich op een geschikte plaats voor de verpopping gereed te maken.
Is die plaats, in de oksel van een blad, tegen éen droog blad, of
eenig ander voorwerp gevonden, dan hecht zij haar staarteinde met zijde
vast en omgeeft daarenboven het midden van haar ligchaam met een’
band, even als de rupsen van sommige dagvlinders plegen te doen.
Kort daarna wórdt de rupsenhuid afgestroopt, die echter aan het
staarteinde der pop blijft zitten. De versche pop is eerst geheel geel,
doeh verkrijgt spoedig de gewone kleur.
De poppenrust duurt drie of vier weken.
De mannelijke vlinder is vrij levendig. Hij vliegt gewoonlijk ’s namiddags
en ’s avonds langs wegen en boschkanten, ter hoogte van een paar
voet boven den grond. Het wijfje is trager en houdt zich meestal op
de bladen der voedingplant op.
Bij de paring blijven beide geslachten soms uren achtereen vereenigd.
Het eijerleggen heeft op dezelfde wijze plaats als bij El. apicipmctella
Ze il . is beschreven.
Dit insect is zeer gemeen. Waar het rietachtig kanariegras tusschen
boomen groeit, is het overal te vinden.
Behalve in ons vaderland is het in Duitschland, Zwitserland en
Engeland waargenomen.
Leeuwarden, Augustus 1871. H. A.