
PSYCHE PLUMIFERA, oCHS.
Plaat 28, Fig. 1—14.
OcHSESHEiiniB, Schnett, von Enropa, in , bl. 176; IV, bl. 201.
v. HEiHEMAiof, Schmett. Deutsehl. u. d. Schweis, I, bl. 182, N° 24.
Skexxek, Vlinders v. Nederl., p. 123, N° 3..
Maen, Stettiner Ent. Zeit, 1844, III. p. 173.
Hoewel het ei en de jonge raps van Psyche plumifera, Ochs. nog niet
door mij werden waargenomen, meen ik toch, na de uitvoerige levens-
berigten en keurige teekeningen, die reeds over Ps. hirsutella, Hübn. en
Ps. Stetinensis, Her. in dit deel voorkomen, gerust eene behandeling van
genoemde soort te kunnen ondernemen zonder daardoor gevaar te loopen
van eene onvolledige bijdrage te leveren.
Ongetwijfeld legt de vrouwelijke vlinder, even als andere soorten van
het geslacht Psyche, de eijeren binnen den zak in de poppenhuid, waaruit
de jonge rupsjes zich dan zeker naar buiten begeven, reeds voorzien van
langwerpig ronde huisjes.
Wanneer het ei overeenkomt met dat der overige mij bekende soorten,
dan is het ovaal, geelachtig en met gladde oppervlakte.
In het begin van de maand April 1872 vond de 'ijverige entomoloog
A. vak Medenbach ue Eooij, even buiten Arnhem, eenige bewoonde
Psyche-zakjes tegen eene zonnige en zandige helling, tusschen thym,
bladmos en heide.
Welwillend als steeds, stond mijn vriend mij er eenige af en heeft
sedert, al wat hij van deze soort verkreeg, ter mijner beschikking gesteld
en daardoor de behandeling mogelijk gemaakt.
Bij het uitkomen der mannelijke vlinders bleken deze zakjes tot woning
gediend te hebben aan Psyche plumifera, eene soort, die aan bergstreken
eigen, in 1864 voor het eerst ten onzent gevonden werd en wel door
den heer Snellek bij Wolfheze.
De zak is eenigzins spoelvormig, in het midden buikig en ongeveer
12 mm. lang j)ij eene breedte van 4 mm. Het bekleedsel bestaat uit
allerlei afval, dat op de verblijfplaats voorkomt als: dorre blad- en grasvezels,
stukjes schors, steentjes en voornamelijk takjes mos. Somtijds is
hij daarmede zoodanig bedekt, dat de eigenlijke zak niet meer te herkennen
is, maar het geheel volkomen gelijkt op een hoopje mos; mijne
derde figuur stelt zoodanig zeer sterk bekleed zakje voor; gewoonlijk zijn
zij echter bedekt met kleine, minder uitstekende voorwerpen en gelijken
dan min of meer op mijne eerste en tweede figuur.
De rups kruipt met hare woning rond, even als alle Psycho-rupsen,
namelijk met schokjes, en gebruikt daartoe hoofdzakelijk hare krachtig
ontwikkelde borstpooten.
Vrouwelijke en mannelijke rupsen zijn elkaar vrijwel gelijk, de eerste
natuurlijk echter met dikker achterlijf en iets grooter. Volwassen zijn
zij ongeveer 10 mm. lang. Het ligchaam is dan helderbruin, de voorste
en achterste ledematen iets doffer. Op den rug is de kleur meer roodachtig
bruin, aan de onderzijde geelachtiger.
De vijf paren kranspooten zijn zeer kort en voorzien van pekbruine
haakjes, die aan de voorzijde van ieder pootje meer ontwikkeld zijn. De
luchtgaten zijn donkerbruin, met fijne zwarte randen.
De huid is glanzig, aan de zijden geplooid en daardoor den vorm
aangevende der gewone wratjes, op wier midden kleurlooze haartjes
staan. Op den rug zijn deze wratjes waar te nemen als kleine korrelige
plekjes.
De drie voorste ledematen zijn meer grauwachtig bruin met groote
gitzwarte schilden, waarvan het voorste het eerste lid bijna geheel bedekt.
De beide volgenden zijn smaller en ook niet zoover op zijde afdalende,
gelijk figuur 4 doet zien; daarentegen draagt zoowel het tweede
als het derde lid, aan iedere zijde onder het dwarsschild, een zwart
peervormig vlekje.
Eene fijne ruglijn van de grondkleur begint op het midden van het