De rups is lichtgrijs, op den rug leikleurig. Kop en staartklep zijn
geelbruin. Het nekschild is kastanjebruin, aan de voorzijde lichter.
De wratjes zijn zwart, met vuilwit omzoomd en dragen vrij lange,
geelbruine haren. De kleine stigmata zijn zwart, licht omzoomd. Buik
en pooten zijn vuil wit, de hakenkransjes der buikpooton en nascbuivers
geelbruin.
De jonge rups is vuil wit, bijna geheel glasachtig doorschijnend.
Behalve door hare geringere grootte, onderscheidt zich de rups dus
van die van II. proboscidella Sulz. door de kleur van haar ligchaam,
welke bij genoemde soort donkerder is en een* rooden schijn heeft, door
die van haren kop en haar staartklep, welke bij Proboscidella koffijbruin
zijn en eindelijk door dien haar nekschild niet in het midden door de
grondkleur gedeeld is (1).
De pop is 8 tot 9 mm. lang en vry slank. De scheeden der vleugels
zijn duidelijk, maar kort. Haar stomp kegelvormig staarteinde heeft
een scheef, knotsvormig uitsteeksel, waarop lange, stijve haren staan.
De overige achterlij fsringen zijn van tand vormige uitsteeksels voorzien.
De pop is licht roodbruin, op den rug donkerder, met zwarte oogen.
De vlinder heeft 13—17 mm. vlugt.
De kop draagt eene kuif. De langbehaarde sprieten reiken tot % van
de vleugels; hun eerste lid is eivormig verdikt. Palpen zoo lang als
kop en borststuk te zamen. Hun grondlid zeer kort, het middelste
zeer lang, zijdelings platgedrukt, met groote platte schubben bedekt,
horizontaal; het eindlid iets langer dan de helft van het middelste, dun
j)riemvormig opstaand. Zuiger lang, opgerold.
Borststuk ovaal. Schouderbedeksels vrij groot, driehoekig.
Achterlijf bij het mannetje zeer slank, bij het wijfje dikker, bij beide
zoover onder de franjes der ondervleugels uitstekende als de lengte
daarvan bedraagt, en in een haarbosje eindigende. Het wijfje heeft
eene legboor.
Pooten sterk gebouwd. Scheenen, vooral die der achterpooten, zeer
verdikt en met lange haren bezet. Sporen lang en sterk.
Bovenvleugels lang, ongeveer drie maal zoo lang als breed, met eene
zeer afgeronde punt. Voorrand voorbij het midden flaauw ingebogen. Achter-
(»■ ) Treitschke heeft de rups van Proboscidella {majorella) beschrijvende, klaarblijkelijk de
halfvolwassen rupsen van die soort met de volwassen van JBraeleeUa verwisseld. Van daar dat
die beschrijving en zijne opgave omtrent de levenswijze onjuist zijn.
rand zeer lang, nabij den wortel uitgebogen. Achterrandshoek niet
duidelijk. Franjes van middelmatige lengte.
Ondervleugels breed lancetvormig, tot aan het midden bijna overal
even breed, van daar in stompe punt uitloöpende. Franjes vrij kort;
in den achterhoek niet langer dan de helft van de breedte des vleugels.
Kop, borststuk en schouderbedeksels hooggeel. Sprieten zwart met
witte ringen. Van de palpen is het grondlid geel, het middelste lid
aan de binnenzijde geel, aan de boven- en buitenzijden bruin, het
eindlid zwart met gele basis en witten top. Zuiger lichtgeel. Achterlijf
bruingrijs. Voor- en middenpooten zwart, met twee witte vlekjes
op de scheenen - en do middelste leden der tarsen.wit. Achterpooten,
zoo als ook de lange haren, waarmede de scheenen bedekt zijn bruingrijs;
het eerste lid der tarsen zwart, de overigen vuilwit, sporen
vuilwit.
Van de bovenvleugels is de grondkleur bruinzwart. Het bijna regt
afgesneden wortelveld is, met uitzondering van eene smalle, staalblaauw
glimmende vlek aan den voorrand, hoog geel, even als ook een soms
driehoekig, soms halfrond vlekje op f van de lengte van den voorrand.
Evenwijdig aan het wortelveld en slechts door eene smalle streep
van de grondkleur daarvan gescheiden, staat een smalle staalblaauwe
dwarsband.. De dwarsader heeft een streepje van dezelfde kleur; terwijl
eene derde, doch flaauwere streep langs den buitenrand loopt. Dé
franjes zijn aan de vleugelpunt wit, overigens bruingrijs.
De ondervleugels, zoo als ook hunne franjes, zijn bruingrijs.
Op de onderzijde is alles bruingrijs, behalve dat aan de hovenvleugels
het geel van het wortelveld eenigzins doorschijnt en dat aan de punt
de franjes wit zijn.
Deze fraaije, levendige kleuren verbleeken echter spoedig door den
invloed van licht en lucht. Zij zijn slechts bij pas uitgekomen voorwerpen
zuiver te vinden.
Er is slechts ééne generatie in het jaar van dit insect, ja het is zelfs
niét onwaarschijnlijk, dat een deel der rupsen eerst in het tweede jaar
tot gedaantewisseling komt.
Het ei wordt door het wijfje door middel van hare legboor in de
reten en scheuren van de schors gelegd en met eene kleverige stof
stevig bevestigd.