
bevinden en vlak onder dezen de stigmaten, die zwart zijn met lichte
kernen. Het elfde lid is met eene dwarsche zwarte, streep geteekend, het
twaalfde geel-bruin met ronde gele cirkeltjes.
De gewone stippen zijn zwart en op de eerste leden nauwelijks zichtbaar;
de middelpooten en naschuivers van de grondkleur, doch bruingevlekt.
De buik is iets lichter en in het midden van een' witten band doorsneden,
die men ook reeds vroeger bemerkte.
Al mijne rupsen waren echter op verre na niet zoo duidelijk van teë-
kening als de thans beschrevene en bij fig. 5 en 6 afgebeelde, bij sommigen
was zelfs van de x vormige figuren nagenoeg niets te zien, terwijl
ook de klem nu eens meer naar het gele, dan weder naar het groenachtig
bruine overhelde.
De pop is, onder den grond in een dun met1 zand vermengd wit spinsel
besloten, zoo als door fig. 7 wordt voorgcsteld hare lengte.bedraagt 12
millim. De kleur is flesschen-groen op de vleugelscheeden, welke kleur
echter, wanneer de pop eenigen tijd aan den invloed der lucht is blootgesteld
geweest, in bruin overgaat; het achterlijf is bruin. Aan deze
poppen is reeds het seksueel verschil kenbaar, daar die der wijfjes dikker
en meer - gedrongen zijn, kortere vleugels en minder breede spriet-
scheeden dan die der mannen hebben; welk een en ander bij fig. 8 en
9 te zien is.
De staartpunt bestaat uit twee sterk gebogen voetvörmig gekromde
haken, die eene groote overeenkomst hebben met die van Eidonia, atomaria-
Ik beeldde haar bij fig. 10 sterk vergroot af.
De mannelijke vlinder heeft eene vlucht van 35 tot 38 mill. Sprieten
bruin, fijn gebaard; palpen en zuiger kort, bruin; kop lichter, doch rug
en achterlijf van de kleur der voorvleugels, het laatste met lichtere inkervingen.
Pooten brnin-geel met donkerder stipjes, de middelste met één,
de achterste met twee paar sporen. Voorvleugels bijna- recht loopend,
doch aan de punt sterk afgerond, okergeel of lichtbruin met onnoemelijk
vele donker purperkleurige stipjes bezaaid; eerste dwarslijn bol gebogen,
tweede bijna rechtstandig, beide flauw; derde veel breêder, zwart met
purperen tint, bijna paralel aan den vleugelrand éérst een weinig uitgebogen,
dan met een tand naar binnen gezwaaid en vervolgens nagenoeg
recht tot op den binnenrand loopend. Voor deze lijn is tusschen de bovenste
inbuiging, binnenwaarts, de kleur meestal iets lichter, doch daarachter
en vooral tegen de lijn wordt de bestuiving veel donkerder, waardoor
een bruin violetkleurig betint veld gevormd wordt, dat iets lichter
naar den achterrand uitloopt en in het midden waarvan zich een afgebroken
vlekkige witte band vertoont, die echter dikwijls weinig zichtbaar
is. Van middelstippen ziet men slechts een flauw spoor. De aderen zijn
bruin, doch niet zeer duidelijk; tusschen dezen bevinden zich op de flauwe
randlijn véór de bruine, met een weinig zwart gemengde franjes, zeven
zwarte stippen. Achtervleugels grauwachtig geel met fijne donker purperkleurige,
meest aan de randen opeengehoopte atomen; de middelstip is
duidelijk, de dwarsband met een’ stompen tand, purperkleurig grijs, de
randlijn bruin met zes zwarte stipjes; de franjes zijn iets donkerder dan
de grondkleur. Onderzijde van den geheelen vlinder lichter en geler van
kleur dan de bovenzijde, op de voorvleugels met duidelijke doorschijning
van den derden dwarsband, vooral aan den voorrand, waar ook de bestuiving
donkerder is,- verder met duidelijke middel- en randstippen.
Op de achtervleugels eveneens met duidelijken dwarsband, middel- en
randstippen en met vrij dichte bestuiving.
De vrouwelijke vlinder is ongeschikt tot vliegen en verkrijgt nooit den
volkomen vorm dien Kleeman hem in zijne fantasie op plaat 26 van
zijn vervolg op IIosel heeft toegedacht. De meeste wijfjes komen kreupel
- óf liever mismaakt ter wereld, zoodat er onder een -groot aantal exemplaren
dikwijls slechts weinige zijn, die ons den waren vorm van het
dier vertoonen. De gewone gedaante en houding van het wijfje zijn bij
fig, 13 voorgesteld; het hier bij fig. 14 afgebeelde wijfje is echter buitengemeen
groot- ontwikkeld en geheel gaaf, doch lichter gekleurd en duidelijker
geteekend dan dit gewoonlijk het geval is, redenen waarom ik
het juist tot voorbeeld heb uitgekozen en afgebeeld met eenigzins uitgespreide
vleugeltjes. Ik beschrijf het nis volgt:
Sprieten iets langer dan de vleugels, fijn draadvormig, lichtbruin met
zwart gevlekt, kop lichtgrijs. Palpen en zuiger kort, bruin. Achterlijf
langer dan de vleugels, dik, olijfkleurig met bruine ringen en met veel
wit vooral op den rug geteekend, waardoor een witte met zwart ingevatte
en gevlekte band gevormd wordt; verder geheel met grijs en zwart bestoven;
de legbuis is geelbruin, doch veel donkerder aan het uiteinde
en met vrij lange bruine haartjes bezet. Al de pooten zijn grijs met
bruin en zwart gevlekt en gespoord als die der mannen.. De voorvleugels
zijn, uitgespreid, 14 mill, lang, aan de spits iets toegerond afloopend,
anders bijna recht afgesneden; zij hebben twee duidelijke vrij breede
zwarte dwarsbanden, waarvan de eerste bol naaf buiten, de tweede,
integendeel, naar binnen gewend is"; hierdoor ontstaan op de vleugel