
De vlinder is een fraai diertje van 10—18 mm. vlugt met smalle
vleugels, door Guenée en von H einemann onder het subgenns Plodia
Guen. gebragt en zeer teregt,
De sprieten zijn middelmatig lang, bij beide sexen eenigszins getand,
bij bet mannetje zeer kort bebaard (fig. 12) en bruingrauw gekleurd. De
palpen (fig. 11), vooral bet tweede lid lang roodaehtig bebaard, het
derde lid daartegen zeer kort met donkere tint, overigens niet omhoog
gekruld, met horizontaal, zelfs iets benedenwaarts gerigt eindlid. De
bij palpen zeer kort, onmiddelijk boven de voorgaande geplaatst (vrij
goed met eene bi-loupe te onderscheiden). Ocellen zeer duidelijk boven
de zamengestelde oogen als glinsterende puntjes aanwezig. Zuiger zeer
duidelijk, gekruld en geelachtig. Het voorhoofd heeft eene kleine kuif
uit schubjes bestaande (Schuppenkegel) en is even als het overige van
den kop (fig. 10) roodachtig behaard oven als de halskraag.
De thorax neerliggend roodachtig behaard, de schouderdeksels iets
lichter, beide met eenigen metaalglans. Achterlijf rood-grijsachtig, de
onderzijde meer grauw, bij bet mannetje (fig. 8) met een staartpluimpje.
De bovenvleugels zijn vrij lang gestrekt met rondgebogen vleugelpunt.
De voorrand is niet, zoo als von Heinemann 1. c. zegt: „ gleichmassig
stark gebogen ”, maar stellig gelijk Dr. Snellen van Vollenboven dien
hier geteekend heeft en ik dat bij ± 200 exemplaren naauwkeurig heb
nagegaan. De voorrand buigt zich aan den wortel iets bovenwaarts,
daalt daarop om aan het einde van bet Wortelveld zich verder „ gleichmassig
zu biegen”, vooral bij bet mannetje, (bij het wijfje (fig. 7) is het
minder in het oog loopend) moet dit zoo zijn, omdat, ter plaatse van
het benedenwaarts buigen, de voorrand omgeslagen is en een haarbosje
(fig. 9), als sexueel kenmerk, bedekt. De binnenrand is nagenoeg drie
mm. korter dan de voorrand; de achterrand loopt zacht afgerond naar
den binnenrandshoek. Het geheele wortelveld is min of meer helder
kanariegeel, min of meer rosrood bestoven; eene dikke, van den voorrand
naar den binnenrand schnin buitenwaarts loopende potloodlijn
scheidt het wortel- van het middenveld, dat op zijne beurt door eene
tweede potloodlijn, die van den voorrand schuins binnenwaarts naar
den binnenrand loopt, van het randveld wordt gescheiden. De grond
van beide velden is fraai roodachtig, in het laatste iets met purperen
weerschijn; bij vele exemplaren, vooral bij wijfjes, komt eene zoo digte
donkere bestuiving voor, dat alleen de potloodstrepen zigtbaar blijven.
In het middenveld komen nog eenige potloodvlekken of strepen voor,
die soms zoo talrijk en groot zijn, dat ze zamen eene V-vormige teekening
vertoonen, soms zeer enkel en verstrooid liggen. Wanneer men met
hét ongewapend oog den vleugel beziet, schijnt er in genoemd veld eene
of meer' lichtere vlekken te liggen (Zie vooral fig. 8). De franjelijn
naauwelijks van de franje te onderscheiden, deze laatste donkergrauw
metaalglanzig.
De achtervleugels zijn betrekkelijk smal, beneden den vleugelpunt
niet inspringend, lichtgrauw bij beide sexen met donkere franjelijn,
en donker gedeelde, grauwe metaalglanzige franje.
De pooten zijn donkergrauw gekleurd met licht en donker geringde tar-
sen. De voor en middelpooten (fig. 13) .gewoon gevormd, de bovenste spoor
der achterscheenen nagenoeg in het midden daarvan (fig. 14), althans
hooger geplaatst dan bij Epheslia elulella Hübn. Met voordacht zeg ik
nagenoeg, want nauwkeurige meting bij vele exemplaren heeft mij doen
zien, dat ook hier Dr. Snellen van Vollenuoven s teekening zeer juist
is, terwijl Guenée en von Heinemann als kenmerk van het subgenus
Plodia Guen. (van het geslacht Epheslia Guen.) aangeven, dat de
bovenste spoor ,der achterscheenen juist op het midden daarvan gelegen is.
Het sexueel verschil is gemakkelijk te bepalen en berust op de
volgende kenmerken:
1.^ Bij den man zijn de sprieten uiterst kort behaard, bij het wijfje niet.
2°. Het achterlijf is hij het mannetje slank en draagt een staartpluimpje,
bij het wijfje daartegen vrij dik zonder genoemd aanhangsel.
3°. De voorrand is bij den man digt aan de vleugelbasis omgebogen
en verbergt een bosje van vrij lange haren (fig. 9), hetgeen bij het
wijfje niet het geval is.
Onze vlinder komt vermoedelijk in een groot gedeelte van Europa voor.
Keeds vroeger heb ik er de reden van aangegeven. In Zuid-Europa zou de
rups in de vruchten van Pinus pinea leven, doch hier en elders schijnt
het dier verschillende gedroogde zoete vruchten, zoo als krenten,-rozijnen,
gedroogde appelen en peren, zelfs confituren als voedsel te
gebruiken.
Er zijn twee generatiën, eene niet geregelde en minder talrijke in
Mei en eene najaars-generatie, die zeer talrijk in individuën is, in
September—October.