
woning in een betvekkelijk warm en altijd verborgen hoekje en blijft
daar bet weder toenemen dor warmte afwachten. Somtijds treft men de
kokertjes reeds weder in April aan, meestal duurt het echter tot in Mei
eer de rupsjes hunne schuilhoeken verlaten. In dien tijd zijn echter de
rupsjes in wasdom aan elkander zeer ongelijk; bij half volwassenen treft
men ook soms reeds geheel volwassenen aan.
Aan de groote witte plekken die zij in de bladeren eet, is het aanwezig
zijn der rups gemakkelijk te herkennen; men zal haar echter
nimmer aan de bovenzijde van het blad aantreffen.
Tegen het einde van Mei, gewoonlijk echter eerst in het begin van
Junij spint de rups haar kokertje aan eenigen stengel of een stammetje
vast, om, na zich in haar verblijf omgekeerd te hebben, zoodat het kop-
einde naar den achterkant van het kokertje gewend is, te verpoppen.
In Julij komen de imagines uit de poppen te voorschijn; deze vlindertjes
zijn echter traag van natuur, zoodat men hen zelden ziet vliegen.
Op onze plaat stelt figuur 1 een kokertje voor, in het najaar op de
Slellaria aangetroffen, 2 een dergelijk van een volwassen rups in het
voorjaar. Bit-laatste is in fig. 3 -vergroot voorgesteld, bij w el^ beschouwing
men duidelijk _-ziet, vooreerst dat de mond of opening zeer
scheef staat op de lengte-as van den koker, ten andere dat deze, ofschoon
over het algemeen vaal wit, op de bovenzijde eene langwerpige plek
heeft van eene vaal groene kleur, en eindelijk dat het achtereinde zich
na de langzame versmalling van het kokertje, weder eenigzins uitzet.
Aldaar is eene opening, die echter, wanneer de rups haar staarteinde
niet daardoor uitsteekt, ’tgeen zij alleen doet om zich van hare excrementen
te ontlasten, steeds door drie zeer veerkrachtige kleppen gesloten
blijft. Vergelijk fig. 4.
De rups, die slechts het voorste gedeelte van haar ligehaam buiten
hare woning steekt, zoo als fig. 6 dit voorstelt; is over het geheele
lijf van eene heldere oranje kleur; de kop daarentegen is glanzig lichtbruin.
Op den eersten ring van het ligehaam ziet men twee: groote
blinkend zwarte plekken met eene fijne lichtgekleurde regte afscheidings-
lijn tusschen beide over het midden van den rug; deze zwarte hoornachtige
platen zijn vrij breed en loopen naar beneden door tot digt bij
de pooten. Op den tweeden ring ontwaart men zes kleinere glanzig
zwarte plekken, waarvan de twee middelsten driehoekig en slechts door
eene smalle streep van elkander afgescheiden zijn. Op den 3d“ ring
staan geen zwarte vlekken op den rug, slechts twee kleinë vlekjes in
de zijden. De zes hoornachtige voorpooten zijn geringeld bruin en
geel; de acht buikpooten zijn oranje. Bij den vierden ring en de
volgende tot den elfden is de zijplooi dik uitstekend, terwijl in de
dwarste over den ring een groefje of plooi loopt. De achterste ring
heeft eene zwarte wratachtige plek op de rugzijde en daaronder een
fijn zwart dwarsbandje. ; De volwassen rups is ruim 7 mm. lang.
Volgens Stalvton heeft het derde segment wel degelijk twee zwarte
vlekken op den rug; er schijnt dus hieromtrent eenig verschil te.bestaan
onder de rupsen dezer soort.
De pop heb ik niet gezien bij gebreke aan voldoende hoeveelheid van
voorwerpen; het is namelijk niet voldoende juist den tijd te weten
waarop de pop te vinden is, men moet bovendien met bijzondere handigheid
het kokertje openknippen, zónder de pop te beschadigen, ’tgeen,
eer men dip handigheid bezit, natuurlijk eenige poppen kost. Ik had
er te weinig om de proef te nemen. Ook Stainton schijnt de pop
niet te hebben gezien.
In Julij kwamen bij mij de vlinders te voorschijn. Later ontving ik
er eenigen van den Heer H eylaeets, bij wien zij evenzeer in de maand
Julij uitgekomen waren. Al deze voorwerpen waren aan elkander gelijk
op een na, waarover straks nader.
De vlindertjes vertoonen den gewonen vorm der imagines van Cole-
ophoren; zij hebben hoog okergeele voorvleugels, terwijl ook de kop en
thorax dezelfde kleur vertoonen. Het eerste tot derde lid der sprieten
is geel; aan het eind van het tweede leedje, ziet men zeer flaauwelijk
eenig bruin, het derde daarentegen vertoont zeer duidelijk ■ een smal
bruin bandje; de overige leedjes zijn wit met een’ vrij breeden zwarten
band aan bet einde; De franjes der voorvleugels zijn geel van de spits
tot aan het midden van den achterrand, van daar verder grijs, even
als de achtervleugels met hunne franje en het achterlijf. Bij het mannetje
draagt het abdomen aan de spits een geel haarbosje. De pooten
zijn satijnachtig wit met een zweem van geel.
De vlugt is iets meer dan 1 centimeter.
Het straks bedoelde voorwerp, eene fraaije verscheidenheid was op
de bovenvleugels door vrij donker bruine strepen, die tamelijk digt bij
een standen, gekenmerkt en daardoor schijnbaar van de overigen zoo
sterk verschillend, dat men op den eersten oogopslag meende eene andere
soort voor zich te hebben.
De soort is in Duitschland, Engeland en Zwitserland waargenomen en
til 88