
HESPERIA LINEOLA, Ochs.
Plaat 16, Fig. 1—10.
Oen3 enheimer, D ie S c h m e tt. v. E u r o p a . 1, 2, 238.
Hübner , S a m m l. E u r . S c h m e tt. Pap. Tab. 130, f. 660—663.
II. W. de Graaf, in B o u w sto ffe n v. eene F a u n a v. N e d . I, bl. 187.
Snellen , V lin d e r s v a n N e d . Macrol., p. 87.
De rupsen van het geslacht IIesper ia, en wij mogen wel in het algemeen
zeggen die der familie, schijnen in ons vaderland zeldzaam ot
moeijelijk te vinden. In dit werk zijn toi nog toe alleen beschreven
Syrichthus alveolus Hübn. (Deel VI, n°. 41) onder den naam van de
Aardbeziën-dagvlinder en Hesperia Sylvanus F. (Deel VIII, n°.-l), terwijl
wij nog eene beschrijving der rups van II. lineola Ochs. aantreffen in de
Bouwstoffen. Ziedaar alles wat wij in onze Nederlandsche werken over
de levenswijs der tien soorten opgeteekend vinden, die de familie der
Hesperiden ten onzent vertegenwoordigen.
Het was in de maand Junij van het voorgaande jaar, dat mij door
mijnen vriend Mr. H. W. de Graaf de bijna volwassen rups werd ter
hand gesteld, die men bij fig. 1 afgebeeld ziet. Zij was op eene zachte
grassoort met vrij breed blad aangetroffen. Het lijf was tamelijk breed
met zeer duidelijk afgeteekende ringen; de algemeene kleur was een
licht blaauwachtig groen; daarop waren op de rugzijde verscheidene
smalle langslijnen te zien, namelijk op het midden eene donkerder groene
ruggestreep; aan wederzijde daarvan eerst eene geele streep, dan eene
groene, dan weder eene geele, die door een uiterst smal donkerder groen
zoompje begrensd werd; de drie middelstrepen liepen door tot aan den
anus, maar de beide buitenste geele strepen slechts tot aan de laatste
lijfsinkerving. In de zijden, ter hoogte van de langwerpige zwarte, met
wat wit omboorde stigmata, liep nog eene geele lijn, die echter eerst op
den vierden lijfsring regt duidelijk werd. Het geheele lijf was aan de
bovenzijde met korte roestkleurige haartjes bezet. De tweede en derde
ring vertoonden» in het midden eesne duidelijke dwarsplooi (zie fig. 1 en 2).
De kop was bolrond, geelgroen met twee divergeerende witte lijnen, die
van het achterhoofd eenigzins gebogen naar beneden liepen tot langs het
derde oogje. Tusschen deze lijnen was het voorhoofd rozenrood, welke
kleur ook nog tusschen de witte lijnen en de oogjes als eene langsstreep
te zien was. Van deze roode kleur van den kop vind ik in de beschrijving
in de Bouwstoffen geene melding gemaakt; cr schijnt dus wel eens
individueel verschil in de kleur der rupsen te bestaan.
Aan de onderzijde was het lijf en ook de 1G pooten blaauwachtig
groen; pp den voorlaatsten ring zag men twee vierhoekige zuiver witte
vlekken en daarboven op den derden ring van achteren een’ witten band
in de gedaante van twee aaneengegroeide halvemanen. Hèt laatste paar
pooten was veel grover en breeder dan elk der 4 buikparen (zie fig. 3).
Ik had deze rups den 15en Junij geteekend; zij zat overdag rustig met
den kop omlaag; ook kon ik niet bespeuren dat zij des nachts veel at
en reeds den lbe" daarop volgenden verpopte zij zich. ' Zij had zich daartoe
met een weinig spinsel vastgehecht aan het papier, waarmede ik de suilt
erflesch, waarin ik haar bewaarde, van boven gesloten had. De vast-
hechting der pop bestond alleen in eenige dwarsdraden over het kopeinde
en eenig verward spinsel, waarin de staartpunt naauwelijks vast zat. Deze
soort schijnt dus niet, even als Sylvanus, een grasblad tot eene soort van
koker op te rollen om daar binnen te verpoppen.
De pop was zeer merkwaardig, zoo als dit van eene Hesperia te verwachten
was. Men ziet haar bij de figuren 4 en 5 van voren en achteren
afgebeeld, alsmede bij fig. 6 den kop in omtrek vergroot. Aan de buikzijde
was de pop geelgroen, op de rugzijde donkerder groen met vier geele
niet doorloopende langslijnen; de vleugelscheeden en de staart waren geel.
Op den groenen-kop stond een kegelvormig, iets naar voren gebogen
hoorntje, dat aan de rosse spits met bleekroode omgekrulde borsteltjes bezet
was. De zuigerscheede, eerst natuurlijk aan de bekleeding van borst en
pooten vastgehecht, was voorbij het eind der vleugelscheeden los, doch