
9, 10 en 11 der platen, wat betreft het dier in natuurlijke grootte en
naar 12 en 13 voor enkele vergroote ligchaamsdeelen:
Ligchaam gezwollen, maar zeer rekbaar, overal ongeveer van gelijke
dikte, alleen het eerste en laatste segment kleiner. Grootste lengte onder
het kruipen 3. cm. Kleur vuil groenachtig geel naar den buik toe iets
donkerder. Aan wederzijde, van den rug eene zeer breede in . vlekken
opgeloste fluweelzwarte streep., die op de eerste en laatste leden smaller
wordt. Op zijde eene vrij breede streep, bestaande uit ronde, flnweelzwarte
vlekjes, van onder verbonden door een dwarslijntje van dezelfde kleur,
waarin het zwarte luchtgat. Boven de pooten noch eene smallere zwarte
lijn en eindelijk over den buik eene flaauwe zwarte schaduwstreep, die
alleen lusschen de buikpoolen in duidelijke zwarte stippen overgaat.
De uitdrukkelijke vermelding dezer laatste teekening door Boisduval
t. a. pl. geeft mij het vermoeden, dat hij dit voor een soortelijk onder-
scheidingteeken houdt. Ten einde dit te doen uitkomen vervaardigde
ik figuur 10.
De kop is klein, gedeeltelijk in het eerste lid verborgen, glanzig
zwart mét een vuilgelen rand om het voorhoofdsdriehoekje, De hoornachtige
borstpooten zijn glanzig zwart, maar met geledingen van de
grondkleur. De buik- en achterpooten zijn iets donkerder dan de grond-
klcur met zwarte hoekjes en een fijn zwart streepje aan de buitenzijde.
Tnsschen de zwarte rug- en zijstreepen is de kleur iets lichter met
een heldergeel vlekje aan de achterzijde van ieder lid.
De grijsachtige beharing is vrij kort, maar dicht en ingeplant op wratjes
van de grondkleur, die als een gordel om iedere geleding loopen. Het
eerste en laatste lid draagt er zes, het tweede en derde acht, al de overige
segmenten daarentegen tien. Een der middelringen (fig. 13) afzonderlijk
beschouwende, blijkt dat de beide breede zwarte strepen door deze
wratjes worden afgebroken, zoodat voor aan ieder segment eene grootere,
achteraan eene kleine zwarte vlek overblijft, die door aansluiting met de
kleinere of grootere op ieder volgend lid de rug- en zijlijnen doet ontstaan.
Op het tweede en derde lid ontbreekt ondertusschen mèt het zwarte
luchtgat ook het dwarslijntje, waarvan ik boven sprak. De streep boven
de pooten sluit het wratje geheel in, maar is niet bij alle voorwerpen
zoo breed als op mijne teekeningen. De eerste ring is eenigzins gezwollen
en geschikt om over den kleinen kop getrokken te worden.
De opgave der meeste schrijvers dat deze rups zich met klaver voedt,
berust waarschijnlijk op de benaming Trifolii, die minder juist is, daar
de rups boven alles de voorkeur geeft aan de gehoornde rolklaver (Lotus
corniculalus). . Wèl kan men een broedsel eenigen tijd met klaver in het
leven houden, maar op den duur stierven alle rupsen, die ik er herhaaldelijk
medé trachtte te kweéken. Misschien echter is mijn oordeel wat
te bepaald, daar ik de teelt niet met alle soorten van klaver beproefde
en juist eene dezer, Trifolium procurnbens} door Boisduval als voedsel
wordt opgegeven.
Volwassen zijnde worden de rupsen zeer onrustig tot zij eene geschikte
plaats vinden om haar harde spinsel te vervaardigen. Dit is spoelvormig,
maar wordt door de gedaante van het Voorwerp, waaraan bet vastgehecht
is, dikwijls aan eene zijde min of meer afgeplat. Van eene vaste,
perkamentachtige stof, is het glanzig, ondoorzichtig en stroogeef, maar
schijnt over het midden eene noch steviger en donkerder dwarsband te
hebben. Op de plaat stelt fig. 14 een spinsel voor waarin de pop noch
besloten ligt, terwijl 15 reeds verlaten is, zoodat de ledige poppenhuid
er gedeeltelijk uitsteekt.
De eerste rups, die zich ter verandering gereed maakte, vormde 21
Juni haar spinsel en veranderde daarin na acht dagen in eene groenachtig
zwarte, weekschalige en zeer gladde pop (fig. 16).
Bij deze pop zijn de scheeden van vleugels, pooten en sprieten iets
verheven en tegen elkaar gedrukt. De kop is groot, met twee bulten
voorzien, die wel ten doel zullen hebben om het harde spinsel vóór bet
uitkomen te doorboren. Het laatste paar pooten zit in eene verlengde
scheede, die aan haar einde van het ligchaam gescheiden is. Kop, rug
en vleugeldeksels zijn glanzig zwart, het achterlijf in de geledingen
eenigzins groenachtig. Aan de rugzijde schijnt de huid wat steviger en
draagt daar zeven rijen korte doorntjes. Aan de staaitspits, die ondertusschen
niet erg spits is, vindt men een vrij aanzienlijk getal van eveneens
korte doorntjes. Figuur 17 is eene vergroote afbeelding der laatste
ringen aan den rug.
Ongeveer half Juli braken de eerste poppen door het spinsel heen en
leverden spoedig de vlinders, die hoewel in vrij grooten getale gekweekt,
allen tot de bij ons gewoonlijk voorkomende soort behoorden, waarvan
een mannelijk voorwerp op mijne teekening bij fig. 18 is afgebeeld.
Zoowel op ligchaam als vleugels is de donker blaauwgroene grondkleur
vrij glanzig, hoewel bij de vrouwelijke vlinders meestal doffer, soms
bijna zwart.
De voorvleugels dragen bij de type vijf kleine en elkaar niet rakende