
geboorten elkander blijven opvolgen tot in bet late najaar, wanneer men .
nog alleen de rupsjes'vindt, die dan overwinteren. Men zal echter vöor
deze soort stellig twee, misschien wel drie generatien kunnen aannemen;
zelfs meldt ons de Heer Heylaeuts 1, dat hij er in den warmen zomer
van 1868 vier verkreeg, hetgeen, zoo hier geene vergissing plaats heeft,
zeker als eene buitengewone bijzonderheid mag worden aangeteekend.
Daar het hoogst moeielijk is om de eieren tusschen de kleverige stoffen
in de flesscben opeengehoopt, te ontdekken, trachtte ik dezen door het
bij elkander plaatsen van eenige vlinders tè verkrijgen, hetgeen dan ook
gelukte. Deze eieren waren elliptisch van vorm, gedeeltelijk wit, gedeeltelijk
geelachtig van kleur met sterke paarlemoerschittering. Zij kwamen
evenwel niet uit, niettegenstaande het wijfje dat de geelgekleurden
gelegd had, gepaard geweest was. Ik heb een dezer eieren bij tig.. 1,
sterk vergroot, afgebeeld. ' _ H H jM H
De vlinders van beide seksen verschillen aanmerkelijk in grootte, bedragende
de vlucht der mannen, gemiddeld 18- die der wijfjes 23 mill.
Sprieten bruin, fijn gekerfd met' bruin behaard wortellid. Kop met neder-
hangende okergele beharing. Palpen klein. Thorax en schouderdekken
van de kleur dervoorvleugels. Achterlijf bruingrauw, lichter dan de voorvleugels;
het laatste lid, bij de mannen, van_een klein bruij|ipluimpje,
bij de wijfies, van een bruinen legbuis voorzien, die ik bij fig. 11
vergroot heb voorgesteld.
Middel- en achterpooten grijs, de eerste met één, de laatste met twee
paaVro osprvolreeung.els gestrekt, aan de punt afgerond van een vetachtig aanzien,
leemkleurig grauw min of meer lei- of violetkleurig betmt, zonder
andere teekeningen dan eenige fijne zwarte punfies langs den door een
donker lijntje gezoomden achterrand en eene donkere doorscbijning der
aderen aan de vleugelpunt, welke echter bij geheel versche exemplaren
zeer weinig zichtbaar is. Franjes van de kleur der vleugels, doch iets lichter.
Achtervleugels spits aan de punt en naar binnen gezwaaid, zilvergrijs
van kleur, doch bruinachtig aan de randen en met donkerder randlijn.
Franjes vrij lang, lichtgrijs; alles meestal lichter bij de wijfjes.
Onderzijde der vleugels en van het lijf eenkleurig bruingrijs, de voorvleugels
donkerder.
Het verschil in kunne is zeer gemakkelijk kenbaar aan de dikkere met
een legbuis voorziene lichamen der wijfies.
i Tijdschrift voor Entomologie, 2de Serie, Dl. IV, bl. 198.