
LÏOPTILUS TEPHRADACTYLÜS, Hübn.
Plaat 43, Fig. 1—11.
Hübner, Samml. Europ. Schmett. Ahic. Tab. 4, fig. 17.
Zeller, Linn. Ent. VI, p . 3 8 1 . (Niet Isis, 1 8 4 1 , p a g . 850 .)
L ienig , Isis 1 8 4 6 , p ag . 300 .
H e r r t c h -S c h a e f f e r , Syst. Bearbeit, der Schmett. von Eur. V, p a g . 3 8 0 ,
fig. 28.
Reeds in 1868 werd deze Plerophoor door mij in het Liesbosch gevangen,
doch het afgevlogen exemplaar kon niet met zekerheid benoemd
worden: immers ik ken geene Microlepidoptera, die spoediger hunne
eigenaardige kenmerken verliezen, dan juist eenige soorten van Pleropho-
riden, vooral uit de genera Mimaeseoplilus Wallgr. en Lioplilus Wallgr.
In de volgende jaren werd niets door mij onbeproefd gelaten om de
onbekende in goede stukken magtig te worden. Eerst in 't voorjaar
van 1875 was het mij gegeven de onbescheven rups te vinden 'én prachtexemplaren
te kweeken. Professor Zeller herkende in de ZHG. toegezonden
imagines onmiddelijk den, in de Linnaea entomologica (zie boven)
beschreven, Tephradactylus Hübn.
Zoodra, op het laatst der maand Juni 1875, eenige mannetjes en
wyfjes waren uitgekomen, waagde ik er een paartje aan om eijeren te
bekomen, en, hoewel de copulatie vrij spoedig plaats had, mogt het mij
niet gelukken de eijeren te vinden op de plant, Solidago virgaurea, zoo
ver ik weet het eenige voedsel der rups, waarop ik het paartje, onder
eene stolp van ijzergaas, had gebragt. Toen ik, na den dood van het
wijfje, de plant een paar weken later beschouwde, bemerkte ik tot mijn
uiterst genoegen eenige zeer kleine P/oro^Aorew-rupsjes op de wortel-
bladeren kruipende. Ik begreep nu dadelijk waarom ik de eitjes niet
gevonden bad, te meer nog, omdat ik in den oksel van een der onderste
bladeren de overblijfselen van een ovum vond. Hoewel blad voor blad
onderzoekend, had ik verzuimd dit zoo ver van den stengel af te buigen,
dat ik behoorlijk den oksel kon bezien. Het ei kon ik nu niet meer
beschrijven, des te beter de rups, en ik besloot daarom niet langer uit
te stellen de onbeschreven rups bekend te maken.
Den 11 den Juli vond ik de rupsjes, die blijkbaar pas een paar dagen
gekipt waren. Zij waren geheel groenachtig wit, zelfs de meer hoornachtige
voorpooten en kop, uiterst sterk en lang witachtig geel behaard
en toonden zich vrij vlug in hare bewegingen. Zij graasden op de
onderzijde der bladeren en begonnen na enkele dagen aan de bladhuid
te Dknenag e2n3.sten Juli zaten enkelen op het vervellen. Zij hadden zich
daartoe'een plat spinseltje op de onderzijde van een blad vervaardigd en
zaten nu daarop met hunne lange middèlpooten, waarover later, wijd
uitgespreid: toevallig was ik getuige bij de vervelling van een mijner
exemplaren en begreep alstoen de oorzaak van hare zonderlinge houding.
Op de rugzijde berstte de oude huid en de met eene nieuwe huid Voorziene
rups kroop als het ware door de scheur naar buiten. De oude
huid bleef aan de buikpooten, even als de piketpalen eener tent geplaatst,
in haar geheel achter. Deze manoeuvre bleef bij alle volgende
vervellingen dezelfde.
Na die eerste vervelling was de rups in teekening en vorm gelijk
vroeger gebleven, alleen wat grooter geworden.
Ofschoon de diertjes goed aten en nu ook het bladparenchym nuttigden
, was het eerst den 4den September, dat de tweede huidsVerandering
plaats greep. Daarna zagen zij er geheel anders uit. De grondkleur
was een frisch lichtgroen, de kop en voorpooten meer geelachtig, buikpooten
en naschuivers, even als de geheele onderzijde, lichtgroen met
valen tint. Van den tweeden tot den laatsten heeft elke ring aan de
rugzijde die roode lijntjes, die te zamen drie langs-lijnen vormen, de
dorsaallijn is het 'smalst; breeder, vooral op de middelringen, zijn de
sub-dorsaallijnen. Naauw merkbaar voor het ongewapend oog, is dezu
teekening zeer fraai door eene gewone Stanhope-lens gezien.
Midden October vervelden mijne diertjes voor den derden keer met
uitzondering «der drie roode langs-lijnen, die veel smaller en flaauwer