
Een haartje door mij uit de bekleeding van een der beide laatste
ringen genomen en onder het microscoop gebragt, had de gedaante van
tig. 13, wat de bovenhelft betreft; het was ongedoornd tot op | van
zijne lengte, voor bet laatste derde gedeelte echter eenigzins zijdelings
afgeplat, aan beide zijden van doorntjes voorzien en spits uitloopende.
Het verschilde das veel van de beide door den heer Brants afge-
beelden, doch dit laat zich op deze wijze verklaren. Misschien heeft
de heer Brants de haren, die hij af beeldde, uit het voorste gedeelte
van het ligchaam genomen en verschillen de haren op verschillende
deelen, misschien ook was het haar, dat ik onder het microscoop bragt
een der zwarten, die op het midden der wratjes zijn ingeplant.
Het spinsel waarin mijne rupsen zich insponnen, was zuiver wit en
tusschen de takjes van heide aangebragt; ofschoon het weefsel vrij sterk
was, zag men toch de rups en daarna het popje tamelijk duidelijk er
door heen (verg. fig. 14).
De popjes (zie fig. 15 en 16) zijn nog geen Ned. duim lang, naar
evenredigheid in het midden vrij dik, glanzig lichtbruin, aan het
staartpunt met eene menigte kleine lichtbruine borsteltjes bezet. Op
den rug van den thorax had het voorwerp dat ik nit het spinsel genomen
had, twee donkerder bruine, eenigzins onregelmatige vlekjes;
of dat normaal is en bij allen voorkomt, bleef mij onbekend. Aan den
bovenrand van elk segment, behalve het eerste en het laatste onderscheidt
men met het gewapend oog aan de rugzijde een’ krans van
uiterst fijne naar beneden gerigte haakjes; op het eerste gezigt verwonderde
mij dit, omdat hunne werking naar mijne meening die van
haakjes aan het staarteinde moet neutraliseeren; zoo de eersten toch
dienen om de pop uit het spinsel te doen schuiven, de laatsten dienen
bepaaldelijk om haar daar binnen te doen blijven. Bij nadere beschouwing
echter week het wonderbare, want het bleek mij dat de borsteltjes
van het staartpunt geheel regt en niet aan de spits omgebogen waren.
Zij konden dus de pop niet in het spinsel terughouden, maar moesten
veel meer dienen om te maken dat het achtereind van de pop, ook
wanneer deze verticaal kwam te staan, het spinsel niet aanraakte
en daarop niet drukte.
Eer ik nu tot het beschrijven der vlinders overga, wil ik hier de
mededeelingen van den heer Heylaerts invoegen.
Z.Ed. schreef mij het volgende:
„ Ino Pruni W. V. is op de heidevelden in den omtrek van Breda
nergens zeldzaam als rups. De vlinder valt minder in het oog, omdat
hij, overdag in den feilen zonneschijn vliegend, door zijne kleur, die
eenigszins in tint overeenkomt met de heidevacht, waarop hij leeft,
zeer gemakkelijk zich aan den onderzoekenden blik onttrekt. Van 2 21
Julij uit de pop komend, paren de diertjes vrij spoedig. Het wijfje
legt de eijeren aan Calluna vulgaris en aan Salix repens vrij verspreid.
Keeds in Augustus wordt het rupsje gekipt en vervelt twee, soms
driemaal voor den winter. In Maart en April kan men bijna op een
gedeelte der Galdersche heide, bezuiden het Mastbosch, geen slag met
het sleepnet doen zonder eenige halfwassen /«o-rupsen er in te krijgen.
De rups zelf is zeer traag en kan zeer gemakkelijk met heide en wilg
worden opgevoed. Door hare fraaiheid is zij zeer blootgesteld aan
sluipwespen en Tachinen. Vroeger of later in Juni, soms zelfs in Juli
naar gelang van het voorjaar, vervaardigt zij een spinsel dat uit een
uitwendig ruimer en losser, en een meer kokervormig en vaster inwendig
gedeelte bestaat. Het is geheel van sneeuwwitte en zachte
zijde vervaardigd en steeds tusschen heidetakjes aangebragt.
Variëteiten van de rups bestaan hier niet; de vlinder is donkerder of
lichter flesebgroen met een fraaijen metaalglans.”
De beide vlinders, die ik nu ga beschrijven, heb ik mede aan de
goedheid van den heer H etlaerts te danken, die ze mij ter afbeelding
en beschrijving toezond met het verzoek ze later in de verzameling der
Ned. Entomologische Vereeniging te plaatsen.
Op de plaat verbeeldt fig. 17 het wijfje en fig. 18 het mannetje.
Het eerste dat gewoonlijk kleiner is, heeft in mijn voorwerp eene
vlugt van even 20 mm. Kop, borststuk en sprieten zijn donker glanzig
metaalblaauw met eene groene tint; laatstgenoemden zijn naauwelijks
langer dan de helft van den voorrand der voorvleugels, tegen het
midden iets dikker dan aan de inplanting, aan de onderzijde door het
uitspringen der haren aan den bovenrand der ringeltjes, schijnbaar
gezaagd. De schubachtige haren op den kop zijn glad van achter naar
voor en op het voorhoofd naar beneden gestreken; de ronde oogen zijn
zwart; de matig lange zuiger is geel, de palpen zeer kort. De kleur
der voorvleugels wisselt af naar mate het daglicht er op valt; geplaatst
als fig. 18 met een invallend licht aan de linkerzijde van den toeschouwer,
zouden zij bruiner schijnen en minder glans vertoonen; om