
terstond na de vertelling uit den zak stooten, terwijl dit m. i. ónmogelijk
zoude zijn bij de verpopping, voor de nu omgewende pop.
De mannelijke vlinder heeft een klein, maar zeer harig ligehaam,
groote ronde vleugels en zeer lang gepluimde sprieten. De vlugt bedraagt
15 tot 16 mm. Ik toekende den man in natuurlijke grootte af hij fig. 11
en vergroot hij fig. 12.
Kop en lijf zijn zwart met zeer lange donzige haren van dezelfde
kleur. Achterlijf een weinig korter dan de binnenrand der achtervleugels.
Sprieten (fig. 13) iets korter dan de helft van den voorrand der voorvleugels,
uit ongeveer 16 tot 20 leedjes bestaande, waarvan de laatsten
het grootst zjjn. Van het tweede tot het voorlaatste lid draagt elk twee
lange, fijn behaarde pluimen, waarvan de eerste paren de halvé lengte
der geheele spriet hebben.
Gogen groot en cirkelrond, verder geene uitwendige deelen aan den
kop te zien, ook bij ontschuhbing, behalve twee zeer lange haarpluimen
op de plaats der palpen.
Pooten tenger en kort, maar even als het onderlijf lang behaard. Vleugels
groot, vrij smal, met zeer afgeronde punten. Zij zijn een weinig doorzichtig
en Zeer dun zwart behaard. Franje met bruinachtige tint, aan
de vleugelpunt vrij kort, Inaar naar den binnenrand spoedig in lengte
toenemende. De voor- en achtervleugels zijn even weinig behaard en zonder
zwaardere beschubbing op de dwarsaderen. Voorvleugels aan den wortel
zeer smal, spoedig bfèeder wordende, en met zeer gebogen achterrand.
Het aantal aderen bedraagt tien, waarvan ader 4 uit de spits der
achterste middencel ontspringt, dicht bij ader 5, die de voortzetting is
eener langsader, door welke de middencel in twee gedeeld wordt. Ader
6 en 7 op een’ korten gemeenschappelijken steel, uit de spits der voorste
middeneel. Aders 8, 9 en 10 loopen uit in den voorrand.
Achtervleugels eveneens zeer smal aan den wortel meï onduidelijke
hoeken en geronden achterrand. Er zijn hier 5 aderen aanwezig, waarvan
N° 1, volgens de schrijvers uit 3 binnen randsaderen bestaat. Door de
zwaardere beharing aan den binnenrand zijn er echter slechts twee duidelijk
te zien, zoo als mijne 12“ afbeelding aantoont. Ader 2 tot
4 ontspringen uit de achterste afdeeling der middencel, die ook hier gedeeld
is. Deze afdeeling is langer dan de voorste, maar aan den wortel
zeer smal. Ader 5 en 6 ontbreken, terwijl ader 7, volgens von H einemann,
met de ondervoorrandsader en de voorrandsader te zamen valt, zoodat
er slechts twee middencellen ontstaan.
Franje der achtervleugels langer dan die der voorvleugels, vooral aan
den binnenrandshoek. Zij is even als deze bruinachtig zwart, haarvormig
en niet zeer zwaar.
Zoo 'als bij de meeste soorten van dit geslacht, is het aderbeloop niet
bij alle voorwerpen hetzelfde, zoodat eenige punten van verschil tusschen
de beschrijving van den heer Snellen ter a. pl. en mijne opgaven, wel
te begrijpen zijn.
Het vrouwelijke dier heb ik bij fig. 14 afgebeeld en eenigzins vergroot ,
daar het ongeveer 5 tot 6 mm. lang is. In het midden koer gezwollen
zijnde, heeft het de uiteinden spits -en eene graauwachtig bruine kleur
met zwarte oogen. De kop is eenigzins voorover, gebogen en de huid
op het borststuk harder; overigens is zij zeer week en vooral bij de
duidelijk zichtbare .luchtgaten zeer geplooid. De eijerlegger is kort en week.
Psyche plumifera, Ochs. werd slechts een tiental jaren geleden in
Nederland ontdekt en eerst in de laatste jaren in grooteren getale gevonden
en wel uitsluitend Om Arnhem- Sedert de heer A. van Meden-
racii de Roon als verblijfplaats hooggelegen mosrijke heiden opspoorde,
kan de sóórt hier echter hoogstens lokaal en niet meer zeldzaam genoemd
worden.
Von Heinemann geeft Zuid-Duitschland en de Alpen, Boisduval de
Pyreneën als verblijfplaats op.
De mannelijke vlinders verschijnen iets later dan de vrouwelijke, in
het eind van April en het begin van Mei. Zij vliegen overdag en slechts
in den zonneschijn rond.
In de Steltiner Entomologische Zeilung voor 1844 geeft Mann eene beschrijving
der paring dezer soort, door hem hij Weenen waargenomen.
Het mannelijke achterlijf verdwijnt daarbij' geheel in den vrouwelijken
zak, zoodat de uitschuif bare geslaehtsdeelen tot aan het achtereinde van
het vrouwelijke dier kunnen doordringen. Ofschoon de schrijver het niet
duidelijk uitdrukt, meen ik te begrijpen, dat het mannetje met het achterlijf
binnen de poppenhuid dringt en de., geheele paring dus daarbinnen
plaats vindt, zoodat eene opening aan het achtereind van het vrouwelijke
pophulsel, hij onze soort onnoodig zoude zijn.
Trouwens, gelijk ik reeds opmerkte bij de beschijving der vrouwelijke
pop, zijn al mijne pophulsels van achter gesloten en alleen open aan het
kopeinde, waaruit het dier somtijds de voorste ledenmaten steekt.