
ELACHISTA CERUSELLA hüb*.
Plaat 12, Pig. 1—5.
IliiKNEB, Samml. Eur. Sclmett., Tin. fig. 183.
Haworth, Lepid. Brit., p. 527, 24.
Zeller , Isis 1839, p. 213, n°. 30,
Staintoh, Syst. Catal. of the Brit. Tin. and Pteroph., p. ,27.
„ Insecta Brit. Lepid., Tin. p. 259, n°. 29.
„ Nat. hist, of the Tin., Vol. Ill, p. 94, PI. Ill, fig. 1.
n Ulan, of Brit, 'bulterfl. and Moths, II. p. 410.
H EB EiCH-ScH fiFi-EE, Sysk-Bearb. der Sclimett. «. Eur., X, p,-giO;-
F e e t , Linn. Entom., XIII, p. 276, n \ 55.
Het ei is ongeveer 0,75 streep Tang, langwerpig met vele kleine
indruksels. Het is licht groengeel, vrij doorschijnend.
De rups wordt 7,5 tot 8 streep lang. Van hare duidelijke afgescheiden
segmenten is het tweede het breedste, terwijl de overigen naar het vrij
spitse staarteinde toe in breedte afnemen. Zij zijn van onderen plat, van
boven bol met een indruksel aan wederzijde van de ruggestreep, die
eenigzins uitsteekt. De kop is klein en plat. De mond steekt zeer
weinig vooruit.
De rups is wasaehtig vuil geel; op den rug lichter, soms bijna wit.
Het voedingskanaal schijnt, wanneer het gevuld is, groengrijs door. De
kop is vuil geel, de monddeelen zijn donkerbruin. Het eerste segment
heeft drie paren onduidelijke, smalle, licht bruine vlekjes. De voorpooten
zijn bruin; de buikpooten en naschuivers geel met bruine hakenkransen.
De pop is 5 tot 5,25. streep lang. Zij heeft een rond kopsehild, een
hoog bol luggeschild, op den rug en aan de zijden sterk uitstekende rig-
gels en een spits staarteinde. De scheeden der oögen, sprieten, zuiger
én pooten zijn duidelijk te onderkennen.
Zij is gewoonlijk donkerbruin met den kop, het tweede segment en
de riggels lichtbruin. Somtijds is zij echter geheel lichtbruin, of donkerbruin
met witten kop en zwarte oogen, of ook donkerbruin met witte
kop en dito riggels.
De vlinder heeft 10 tot 11 streep vlugt. De kop is breed, plat en
met plat liggende schubben bedekt. De voelsprieten, lipvoelertjes en zuiger
komen in vorm met die van El. apicipunclella Zell. overeen.
Borststuk langwerpig. Schouderbedeksels vrij lang. Achterlijf van het
mannetje slank; dat van het wijfje dikker; bij beide van een haarbos
voorzien. Pooten sterk, eenigzins lomp gebouwd, vooral de tarsen der
voorpooten. Doornen der midden- en achterpooten lang met korten spitsen
punt. Scheenen der achterpooten lang behaard. Bovenvleugels van
het mannetje smal, lancetvormig met matig spitse vleugelpunt. Die van
hét wijfje breeder met meer afgeronde vleugelpunt. Franjes aan den
voorrand kort, rondom de vleugelpunt langer, aan den achterhoek zeer
lang. Ondervlengels smal, lijn lancetvormig; hunne franjes zeer lang.
Gezigt, schedel, zuiger, lipvoelertjeB, halskraag en schouderbedeksels roomkleurig.
Voelsprieten iets donkerder. Borststuk en achterlijf bruinachtig grijs.
Haarbos vuilgeel. Pooten geelwit, tarsen onduidelijk lichtbruin gevlekt.
Bovenvleugels licht roomkleurig bezaaid met lichtbruine schubjes, die
naar de vleugelpunt toe in aantal toenemen, en daarenboven twee dwars-
banden vormen. De eerste van deze begint op ongeveer der lengte,
van den wortel af gerekend, van den voorrand en loopt scheef naar het
midden van den binnenrand. Zij heeft nabij deze een langwerpig zwart
vlekje. De tweede begint op nagenoeg f van den voorrand en loopt, bijna
evenwijdig van de eerste,, tot in den achterhoek. De vleugelpunt is
donkerbruin beschubd.
Bij zeer duidelijk geteekende exemplaren vindt men nog daarenboven
aan den binnenrand, niet ver van den wortel, een klein bruin vlekje. De
franjes zijn van dezelfde kleur als de bovenvleugels, doch door eene rij
bruine schubjes - gedeeld. De ondervleugels zijn grijs met bruingrijze
franjes. Op de onderzijde zijn alle vleugels bruingrijs. De franjes zijn
sterk glinsterend, aan den wortel okergeel en voor het overige een weinig
donkerder dan op de bovenzijde.