
Daar de rups alle bladmoescellen verteert en alleen de opperhuid overlaat,
is de mijn bijna wit. De plaats waar de rnps zich bevindt, is gewoonlijk
een weinig opgezwollen. Daardoor en door hare donkere kleur valt zij
ligt in het oog. De donkergrijze excrementen liggen onregelmatig door de
mijn heen verspreid.
De rups gaat gemakkelijk van het eene blad in het andere over. Wanneer
zij een nieuw blad aantast, doet zij dit zoowel van den top als verder
naar beneden. Begint zij bij den top, dan plaatst zij zich daar met den
kop naar het benedeneinde gerigt, knaagt vlak voor zich de opperhuid
door en vervolgt haren weg in het blad naar beneden. Hierdoor blijft
echter een gedeelte van den top, ter lengte van haar lichaam, ongedeerd.
Vangt zij daarentegen hare mijn nabij de basis of in het midden van het
blad aan, dan plaatst zij zich met haren kop haar den top gerigt en gaat
in die rigting in het blad voort, zoodat zij dan eindelijk ook den geheelen
top ledig vreet.
Somtijds vindt men twee of drie rupsen in hetzelfde blad, die in eene
gemeenschappelijke mijn leven.
De rupsen der eerste generatie bereiken voor den winter slechts een
derde harer grootte. Het schijnt dat zij gedurende de winterkoude weinig
eten, want wanneer men haar in het vroege voorjaar bezig vindt met het
vergrooten van hare mijnen, ontdekt men niet ver van haar in de mijn
eene kleine gele of ook wel licht bruine plek, die, even als bij andere
soorten, de plaats aanduidt, waar zij een tijdlang rust heeft genoten, en
die waarschijnlijk door hare uitwasemingen genoemde kleur heeft verkregen.
Dat de rnps eenige malen vervelt is zonder twijfel. Onder andere heeft
dit plaats, wanneer zij in het voorjaar weer begint te eten. Hare levenswijze
belet echter met juistheid het getal harer vervellingen waar te nemen.
Is zij volwassen, dan verlaat zij de mijn, door in de opperhuid van de
bovenzijde van het blad eene halfcirkelvormige opening te maken, die
zich,' nadat zij er door is gekropen, weder sluit. Zij zoékt nu eene geschikte
plaats om te verpoppen. Heeft zij die in den oksel of in de vouw
van een blad gevonden, dan vervaardigt zij een ruim spinsel van onregelmatige
dwarse draden over zich heen, dat een ovalen vorm heeft en
als eene halve bal op de oppervlakte van het blad bevestigd is; want het
daarin besloten gedeelte wordt niet besponnen.
Het dient dus enkel om de pop voor regen te beschutten en het is
opmerkelijk, dat rupsen, die zich binnen op den grond liggende stengels
hadden verpopt, slechts énkele draden over zich heen. hadden gemaakt,
alsof zij zeer goed wisten, dat op die plaats zoovele voorzorgen niet
noodig waren.
Dit spinsel is zoo digt, dat men er de pop. naauwelijks door kan zien.
Is het gereed, dan maakt de rups zich een’ band om het midden van het
lijf en wacht, op den buik liggende, de verandering, die na verloop van
3— 5 dagen plaats grijpt.
De poppenrust duurt in het voorjaar drie of vier weken.
Tegen het uitkomen wordt de pop, vooral op de vleugelscheeden veel
donkerder van kleur. Zij schuift zich dan, steunende op hare haakjes, naar
boven en dringt met het kopeinde door het spinsel.
De vlinder komt gewoonlyk des namiddags uit èn zit, nadat zijne vleugels
stijf zijn geworden, een tijdlang met deze regt in de hoogte gestoken.
De zomergeneratie doorleeft de geheele gedaanteverwisseling in ongeveer
twee maanden.
De vlinder behoort onder de levendige soorten. Des vpormiddags houdt
hij zich meestal tusschen gras of onder boombladen verborgen; doch des
namiddags komt hij te voorschijn en ziet men niet zelden, op opene plaatsen
tusschen hoornen of struiken, eenen geheelen zwerm bijeen, die gezamenlijk
eene soort van dans uitvóeren , welke aan die van sommige diptera herinnert.
Zij .vliegen dan op eene zeer beperkte ruimte met groote levendigheid
dooreen, nu en dan laat een enkel individu zich op eene struik
ef plant neder, doch loopt, zonder een oogenblik te rusten, met grooten
haast over de bladen, om dadelijk weer aan het gemeenschappelijk spel
deel te nemen. Of deze dans een voorspel is van de paring, even
als bij sommige Ephemeriden en Phryganiden, durf ik niet beslissen,
omdat ik niet, zoo als daar, heb waargenomen dat enkele paren zich in
copula afzonderden.
Gepaarde individuen heb ik herhaaldelijk gezien. De vereeniging duurt
soms uren achtereen.
Bij het eijerleggen gedraagt het wijfje zich op dezelfde wijze als bij
Elachisla apicipunctella Staint.' is beschreven.
Dit insect is niet zeldzaam en komt gewoonlijk in grooten getale voor.
De wintergeneratie is echter veel talrijker dan de zomergeneratie.
In deze Provincie vind ik het jaarlijks te Leeuwarden, Lekkum, Jelsum,
Huizum en Kuikhorne.
De Heer P. C. T. Snellen ving het bij Rotterdam, de Heer J. W.
Loodeesen bij Amsterdam.