mond donkerbruin. De pooten hebben de kleur van het ligchaam; de
hakenkransjes zijn donkerbruin.
De pop is 8 mm. lang, zeer slank, met duidelijk afgescheiden scheeden
van vleugels, sprieten en pooten. Die van de vleugels zijn kort. Elke
der achterlijfsringen heeft op de rugzijde twee rijen tandjes, eene, van
grovere, aan de basis, en éene van fijnere, op het midden. Het stompe,
eenigzins vierkante staarteinde is voorzien van zes stijve, aan hun’ top
haakvormig omgebogen haren, ter wederzijde van de basis éen en aan
het uiteinde vier.
De pop is geelbruin, met donkerbruine oogen.
De vlinder heeft 15—20 mm. vlugt.- Zijn kop is klein, met een platgedrukt
voorhoofd. De voelertjes zijn iets langer dan de kop. Hun
grondlid is kort; het tweede lid ongeveer tweemaal zoo lang als het
eerste; beide zijn naar hun boveneinde toe verbreed. Het eindlid is zeer
klein, puntig. Het grondlid staat schuins naar beneden, het middellid
schuins naar boven, het eindlid als het grondlid.
De vrij dikke sprieten zijn kort, zoodat zij niet verder reiken dan tot
nagenoeg een derde der bovenvleugels. Hun grondlid is matig', het
tweede lid slechts zeer weinig verdikt. De halskraag is in zijn midden
uitgebogen. Het borststuk is ovaal; de schouderbedeksels zijn groot. Het
achterlijf is een weinig plat gedrukt en heeft aan het einde een haarbosje.
De pooten zijn sterk gebouwd en met platliggende schubben
bedekt, met uitzondering van de scheenen der achterpooten, die van grove,
een weinig opstaande schubben en niet van lange haren voorzien zijn.
De boven vleugels zijn ongeveer twee maal zoo lang als breed. Hun
voorrand is middelmatig gebogen, de vleugelpunt stomp; de buitenrand
zacht uitgebogen, met vrij korte franjes, die naar den achterhoek toe
allengskens breeder worden; de achterrand vrij regt, een weinig gezwaaid.
De ondervleugels zijn bijna even lang als de bovenvleugels, breed,
onder de stompe punt bijna onmerkbaar ingebogen. Hunne franjes zijn
kort en reiken niet tot aan het uiteinde van het achterlijf.
De kop is donkerbruin, met een roodgeel achterhoofd en vlekken van
dezelfde kleur rondom de oogen. De voelertjes zijn okergeel, met eene
grijze vlek op het midden en op het uiteinde van het middellid en een
grijs eindlid. De sprieten zijn bruin. De halskraag is okergeel; het borststuk
en de schouderbedeksels donkerbruin met oranje vlekken. Het
achterlijf is donker grijsbruin, het haarbosje vuilgeel. De pooten zijn
grijsgeel, met aan de buitenzijde donkerbruin gevlekte scheenen en' tarsen.
De grondkleur der bovenvleugels is donker chocolaadbruin. Nabij den
wortel staat een aantal onregelmatige oranje streekjes, die donkere
vlekken insluiten. De acbterrandsvlek bestaat uit twee. schuins buitenwaarts
gerigte, onregelmatige, loodkleurige vlekken, van welke de
binnenste, door middel van eene soortgelijke in liet midden der vleugels
staande vlek, verbonden is met eene scheef van den voorrand komende
streek, zoodat allen te zamen een onvolkomen, gebroken dwarsband
vormen. Alle deze teekeningen zijn omgeven door de grondkleur en
daarenboven met oranje omzoomd. Evenzoo gekleurd is de vrij groote,
ovale spiegel, waarin zich drie horizontale oranje streekjes bevinden. Op
de eerste helft van den voorrand staan onderscheidene oranjekleurige,
soms loodkleurige en nabij de vleugelpunt vijf geelwitte haakjes. Van
deze is het eerste loodregt geplaatst, terwijl de overigen schuins naar
buiten zijn gerigt. Het vijfde is verlengd tot eene loodkleurige streep,
welke met een zwaai boven den spiegel langs loopt en in den buitenrand
eindigt. Zij is met fijn donkerbruin afgezet en staat in eene breedere
oranje streep. Behalve deze teekeningen zijn de aderen hier en daar met
oranje gestippeld. 'De franjes zijn zwartbruin, hier en daar loodkleurig,
in cel 2 en 6 oranje, in den achterhoek vuilwit.
De ondervleugels zijn donker grijsbruin, met vuilwitte franjes, die eene
donkerbruine lijn nabij hunne wortels hebben.
Op de onderzijde zijn alle vleugels bruingrijs. De voorrandshaakjes en
de teekening der franjes zijn aldaar duidelijk zigtbaar.
Het wijfje is gewoonlijk grooter dan het mannetje en onderscheidt zich
door een dikker en spitser achterlijf.
Omtrent de vraag, of van dit inseot eene, dan wel twee generatiën
Win het jaar voorkomen, bestaat verschil van gevoelenV Taschenberg en
K allenbach melden, dat er volgens Schmidtberger twee zijn en dat de
vlinders der zomergeneratie in den herfst uitkomen. De eerste bestrijdt
echter die meening. Zij is ook in strijd met mijne waarnemingen, daar
ik na de eerste dagen van September nooit vlinders heb waargenomen
en de rupsen uit eijeren, welke in Junij gelegd waren, niet vóór den
volgenden zomer tot volkomenheid kwamen, evenals die uit eijërên welke
in September gelegd waren. Ik houd het er daarom voor, dat de ongelijke
ontwikkeling der rupsen, welke bij de in hout levende soorten zoo gewoon
is aanleiding heeft gegeven tot het vermoeden dat er eene tweede
generatie zou bestaan.