
die Trij traag is, werd zeer gemakkelijk opgekweekt met half verdorde
bladen van allerlei gewassen. Sleedoorn, hop, zuring, wilgen en salade,
werden beurtelings of door elkander tot voedsel gegeven en allen met
evenveel smaak genuttigd, en ik merkte op, dat de rupsen ook dan
voortgingen met eten, wanneer het loof geheel droog en bruin was geworden.
Ruslicala wijkt dus, in dit opzigt, niet van hare meeste verwanten
af en schijnt weinig behoefte aan saprijk voedsel te hebben, ja, zelfs
geheel of half verdord te verkiezen, waardoor het waarschijnlijk wordt
dat de rol die de overal op aarde voorkomende Acidalien op het groote
wereldtooneel spelen, daarin bestaat om er voor te zorgen dat de
zelfstandigheden van verdord loof zoo spoedig mogelijk aan de algemeene
stofwisseling deelnemen. Deze eigendommelijkheid maakt de Acidalien
ook geschikt om op de geheele aarde die streken te bewonen, waar de
sterke zomerhitte alle planten doet verdorren. Vele Entomologen hebben
deze merkwaardigheid reeds opgemerkt.
Zoo als ik zeide, is de rups vrij traag, daarbij kort en gedrongen van
vorm, benevens zeer onaanzienlijk en somber gekleurd, zoodat het niet
te verwonderen is dat zij weinig in het oog valt en zelden gevonden
wordt. Sommigen mijner^ voorwerpen groeiden sterker dan de anderen
en waren in het begin van September volwassen. Ik maakte toen de
volgende beschrijving: In vorm herinnert de rups aan sommige Eupi-
theeien-rupsen (o. a. Tripimclaria H.-S.). Lengte 15 millim., : dikte aan
den kop 1 |, achter 2 millim., dus naar het staarteinde zeer toenemende;
het lijf iets plat, in de zijden zonder wrongen. Kop zeer klein, ovaal,
donkerbruin. Eeeds met het bloote o'Og gezien , heeft de rups een ruW,1
chagrijnachtig voorkomen. Bij vergrooting bemerkt men dat de huid overal
met kleine zaagtandachtige oneffenheden is bezet, die in twee langsfijen
op den rug en in twee, iets geslingerde, in de zijden staan. Voorts ziet
men op verschillende plaatsen van het bovenlijf voorwerpjes, die waarschijnlijk
van denzelfdén aard zijn als de gewone haartjes van andere
rupsen maar hier eenen zeer vreemden vorm hebben, namelijk dien van
de schubben der vlindervleugels. Gewoon gevórmde haren zie ik nietj|
op den kop zijn zij wel rolrond, maar zeer kort en stomp, niet ongèlijk
aan baardstoppels. De kleur van het lijf is vuil, grijsachtig vaal, naar
achteren bleeker; in de geledingen, vooral op het midden van den rug
donkergrijs. Iedere ring heeft verder op het midden eene groote vuil
witte stip en ring 8 eene schuine ruit, door vier donkere streepjes'gevormd.
Al mijne rupsen waren eveneens. Bij fig. 4 van bijgaande plaat ziet
men de vergroote afbeelding eener volwassene rups; fig. 1—3 stellen
rupsen in natuurlijke grootte voor.
De in September volwassen voorwerpen maakten op de aarde een plat,
ovaal, met zandkorrels vermengd spinsel, waar zij zeer spoedig in gewoon
gevormde, slanke, bruingele popjes veranderden, terwijl de overige,
minder voorspoedigen overwinterden, voortdurend bleven eten en eerst in
het laatst van April of begin van Mei volwassen waren. De eerst verkregen
poppen leverden my op den 16den, 17den en 278ten October 1871
drie vlinders, terwijl de overige poppen tusscben den 17de"en 288ten Junij
uitkwamen. De pop is vergroot bij fig. 5 afgebeeld.
Vliegende vlindertjes in natuurlijke grootte zijn afgebeeld bij fig. 6 en
7. Een zittend mannetje is vergroot voorgesteld bij fig. 8.
Al dadelijk valt in het oog dat deze vlinder voor eene Acidalia zeer
by zónder geteekend is. In plaats van de beide dwarslijnen, de schaduwlijn
en de golflijn, die de vlinders van dit geslacht bijna zonder uitzondering
vertoonen, vindt men hier een zwart gevuld middenveld, overeenkomende
met den type der Cidariën, zoodat men wel zou twyfelen of Rusticala
inderdaad in het genus Acidalia moet geplaatst worden. Een onderzoek
van de vleugeladeren en ook van de pooten (bij Cidaria met 4 sporen aan
de achterpooten) doet echter spoedig zien dat zij eene verwante is van
onze gemeene Jncanaria Hübn.
In grootte wisselt' de vlinder vrij sterk af. De moedervlinder haalt naau-
welijks 15,5 millimeter, de drie in October uitgekomene exemplaren 16,
16,5en 17 mm., terwijl de overwinterde rupsen mij voorwerpen gaven van
19 tot 22 mm., dus veel grootere. Twee Dalmatische exemplaren van
de variëteit Vulpinaria Herr. Sch., welke ik van Mann ontving, staan in
het midden en halen 17,5 en 19 mm. Rykelijk en goed voedsel is
waarschijnlijk de oorzaak van den goeden wasdom der laatst gekweekte
voorwerpen geweest. De sprieten zijn draadvormig, zeer kort behaard
en de leden tegen de punt door de beschubbing iets gekerfd schynende.
Hunne kleur is licht bruingrijs, die van de zeer korte palpen, het
gezigt, de schedel en den rug met halskraag en schouderdeksels zeer
donker grauwbruin, iets glanzig. De grondkleur der vleugels is een wat
glanzig geelwit; het wortelveld op de voorrandshelft zwartgrijs, aan den
binnenrand geelwit (in mijne beschrijving in de „ Vlinders van Nederland”
staat door eene fout dat het wortelveld aan den voorrand geelwit is).
Wat-het middenveld aangaat, zoo varieert de vorm by geen mijner exemplaren
merkbaar; de lijn aan de wortelzijde (eerste dwarslijn) treedt er