
Sedert heb ik de imago niet meer in het'vrije gezien, doch drie
jaren geleden in de maand Augnstus weder ter zelfder plaatse zijnde,
vond ik de populierbladeren aldaar bezet met zwarte blaasaehtige plekken
en begrijpende dat daarin de rupjes van mijne witte vlindertjes verborgen
zouden zijn, nam ik eene doos vol van deze aangestoken bladeren mede.
Ik bad er wel een emmer vol van kunnen afplukken.
In den loop van het volgende vooijaar die doos, die ik geheel vergeten
had, openende, vond ik dat de vlindertjes uitgekomen waren.
In 1873 mij metterwoon in den Haag gevestigd hebbende, besloot ik
zooveel mogelijk de levenswijze van dit insect na te gaan en bet voor
dit werk te beschrijven. In Julij ging ik eenige malen, in Augustua
herbaalde malen naar de als woonplaats bekende plek, doch vruchteloos;
ik kon geen enkel blad vinden met blazen van rupsen, wel eene menigte
bezet met larven van snuittorren (Orchestes Eindelijk in de eerste
week van September had ik het geluk een blad, bezet met drie blazen
en een met twee te vinden, vrij ver verwijderd van het vroeger genoemde
laantje. Waarschijnlijk was ten gevolge van de langdurige koude
in April en Mei de voorjaarsgeneratie nagenoeg verongelukt.
Ik opende te huis een paar van die blazen en vond daarin kleine
platronde, zeer licht geele rupsjes (verg. Fig.'2 ), aan welke ik schier
geene middenpooten kon bespeuren. De zijden van den kop, de naden
daarop en de monddeelen waren lichtbruin; door de dunne'huid van het
eerste segment scheen de achterrand van den kop als twee bruine
haakjes door en over het midden van den rug schemerde eén met rood
vocht gevuld kanaal door. Aan wederzijde daarvan was op ieder segment
een rond indruksel te zien.
Haren heb ik aan deze rups niet kunnen ontdekken. Er waren
duidelijk zes lichtbruine voorpootjes, doch midden- 'en aehterpooten waren
schier niet te zien.
Dat deze larven op de wijze van die van Cemioslorm laburnella,
behandeld in dit deel op bladz. 18 en volgg. en plaat IV, onder de
bladhuid van het bladmoes of parenchym leven, is aan geen twijfel
onderhevig; daar de opperhuid echter van de populierbladeren dikker
schijnt te zijn dan die der goudenregen-bladeren, zoo schijnt bij deze
onderhavige soort de drekstof niet door, welke aan de blazen in de
gouden regen zulk eene eigenaardige teekening geeft.
Slechts korten tijd waren de rupsjes in mijn bezit geweest, toen zij
hunne woningen verlieten en in een der kanten van het blad naar den
rand toe een spinseltje vervaardigden, geheel op dat van de zoo even
genoemde soort gelijkende, afgebeeld bij fig. 4 en door vergrooting verduidelijk
bij fig. 3. Het bestaat uit een aan vier hoeken vastgehecht
hangmatje van spierwitte zijde, in welks midden een spoelvormig spinsel
door eenige draden aan de beide einden vastgehecht is.
In dit spinsel bevindt zich het popje (Fig. 5), dat licht hazelnoot-
kleurig is met een groen abdomen. Ik heb een zoodanig popje afgebeeld,
toen naar alle waarschijnlijkheid het vlindertje een paar dagen later had
moeten uitkomen, welk uitkomen echter nu achterwege bleef. De zwarte
oogen waren nu reeds duidelijk door de poppenschel heen zigtbaar,
’t geen wel niet het geval zou geweest zijn, indien ik vrossger het popje
uit het spinsel had genomen. De vleugelscheeden van deze pop waren
zeer lang en het achterlijf bijzonder puntig.
Tot mijne verwondering vond ik den 31“ Maart 1874 reeds een
vlindertje uitgekomen. Ik twijfel niet of het diertje zou in de vrjje
natuur vrij wat langer gewacht hebben en schrijf het vervroegde uitkomen
toe aan de warmte der kamer in welke ik de doos met de
bladeren bewaarde. Waarschijnlijk komen de diertjes in het-vrije eerst
tegen het laatst van April uit, als de populieren blad beginnen te ontwikkelen.
Bij den Heer Snellen is volgens de Bouwstoffen een vlindertje
uitgekomen op den 1“““ Mei.
Ons vlindertje schijnt, wanneer het met gesloten vleugels stil zit,
geheel wit, doch de metathorax en het abdomen zijn licht grauw; het
laatste segment echter is aan de buikzijde wederom sneeuwwit. Men
vergelijke daarbij de figuren 6 en 7, waarvan de eerste een vliegend
wijfje, de tweede een rustend mannetje voorstelt. Indien men de vierde
plaat van dit werk daarmede wil vergelijken, dan zal men zien dat bij
allo overeenkomst, tusschen Laburnella en Susinella een bijzonder groot
verschil voorkomt in de bekleeding van den kop. Die van Laburnella
bestaat namelijk in glad nederliggende schubbetjes, die van Susinella.
daarentegen in langere haarachtige opstaande schubbetjes, die een sierlijken
kuif vormen (verg. de fig. 8, welke den kop van voren voorstelt).
Mijn vriend P. C. T. Snellen heeft op dit onderscheid gewezen in het
8'. Deel der Eerste Serie van het entomologisch Tijdschrift; bladz. 157;
hij meldt daarbij dat hij ook verschil aangetroffen heeft in het beloop
der vleugeladeren tusschen onze soort en Spartifoliella, al hetgeen aantoont
dat het geslacht Semiosloma niet zeer orthodox is en dat het in
tweeën zal moeten gescheiden worden, tenzij men de karakter-kenmeiken