
50
nieuw voor onze Fauna was, bekend maakte, trof ik de rupsen bijna
voortdurend aan van bet begin van Julij 1869 af, tot in Ootober toe,
doch alleen de in Julij gevondene die in de mijn verpopten, leverden
allen -vlinders op, terwijl van later vrij talrijk aangetroffene slechts 4
voorwerpen op 9, 18, 21 en 22 September verschenen. Hetzelfde heb ik
ook in 1870 ondervonden. Mijne bevinding is dus anders dan die der
Stettiner Entomologen, want Dr. Schlei'eh zegt dat de rups van Imperialella
niet voor het begin van Augustus begint te eten. Ik geloof echter dat
de Stettiners de schaarschere zomerteelt over bet hoofd hebben gezien.
Het ei van den vlinder is mij onbekend. Wat de rups aangaat, zoo is
zij gedurende al den tijd dat zij voedsel gebruikt, eene blad-mineerster
en maakt slechts éêne mijn. Hare aanwezigheid openbaart zich het eerst
door gekronkelde fijne witte lijnen op de onderzijde der smeerwortel-bladen.
Deze lijnen, bet begin van bet mijnwerk, doen dadelijk aan de gangen
der' ïfepticulinen-rupsen denken, doch verschillen daarvan dóór dat zij
alleen aan de onderzijde van bet blad zigtbaar zijn en ook door dat de
uitwerpselen der rups niet zoo in bet oog vallen. Vrij lang blijft de rups
in dit eerste -tijdvak barer werkzaamheid en doorkruist de plek waar zij
bare mijn beeft aangelegd, in alle rigting en met nieuwe gangen. Eindelijk
vloeijen deze ineen, de onderhuid van bet blad raakt lós, terwijl de rups,
die in bet eerst alléén van bet sap der plant schijnt te bobben geleefd,
nu duidelijk bet bladgroen begint af te knagen. Hierdoor wordt de bovenhuid
van bet blad dor en bruinaebtig, en verraadt duidelijker de aanwezigheid
der mijn, die in bet begin na de losmaking der onderhuid slechts^
aan de onderzijde van het blad als eene groenwitte blaas mét eenigzins
gerimpelde huid zigtbaar was (zie op de plaat fig. 1). De rups ondergaat,
zoo lang zij eet, geene verandering. Zoo dikwijls als ik eene mijn opende »
heb ik baar tot haren vollen wasdom toe, als een.levendig, witgroen,
bijna doorschijnend diertje gevonden, met donkerder groene, streep over
den rug én zeer bleekbruinen, platten,, iets spitsen kop. Het lijf is van
voren breeder en ook dikker dan naar achteren, waar het platter wordt
en- ook de leden merkelijk en zeer plotseling versmallen. Eet voorlaatste
lid is min' of meer driehoekig en zijn achterrand nets breeder dan de
voorrand voor zoo ver die zigtbaar is; het laatste lid is zeer klein.
Hoe dikwijls de 14-pootige rups vervelt, heb ik niet kunnen nagaan,
daar het dier geene merkbare verandering ondergaat zoo lang het voedsel
gebruikt; doch is eenmaal de volle wasdom daar, dan heeft er eene zeer
spoedige en verassende kleurverandering plaats, -. want van -lichtgroen
- Si 1 ï ëm i i i ntfrtii^ïft^riifii M fifni. hüü .
verandert de kleur binnen enkele uren in zeer levendig karmijnrood. Bij
fig. 2 ziet men de afbeelding der nog etende rups, bij fig. 3 de geheel
volwassene, karmijnroode, beiden sterk vergroot, terwijl naast beiden
een streepje de natuurlijke lengte aanduidt (4,5 mm). De rupsenstaat
duurt slechts kort, in den zomer van 8 tot 10 dagen, in het najaar iets
meer dan veertien. Spoedig na de kleurverandering maakt de rups haar
spinsel, hetgeen in den zomer in de mijn plaats beeft, waar zij tegen eene
der bladribben een spinsel weeft, dat zich, wanneer men de mijn tegen
het ;jicht houdt, als een donker plekje in een der hoeken vertoont (zie
fig. 1, bij a). In bet najaar evenwel, alsof de rups wist dat de verwelkende
Symphylum-WlaAm gedurende den wintertijd geen veilig verblijf voor hare
pop kunnen opleveren, verlaat, zij de mijn en maakt in doode plantenstengels,
tegen boomwortels, steentjes of andere dergelijke steviger voorwerpen
een langwerpig rond, plat, bruin dof-zijden web dat aan het
eene eind altijd een verheven stipje vertoont. Toen ik dit stipje het eerst
zag, hield ik het voor een zandkorrel die toevallig in het spinsel was
geweven, doch later bemerkte ik het aan de gewrochten van al mijne
najaars-rupaen. Bij fig. 4 ziet men eene afbeelding van bet winterverblijf
in natuurlijke grootte, bij fig. 5 het spinsel vergroot en bij fig. 6 het
knopje nog duidelijker voorgesteld. De pop, die bij .het uitkomen van
den vlinder zich uit het spinsel naar buiten schuift, is bleekbruin, met
lange vleugel- en sprietschreeden en een spits snuitvormig uitsteeksel
tusschen de oogen, even als bij de poppen der Cossinen en Sesiinen (zie
fig. 7)MIn den zomer komt zij 8. of 10 dagen na het inspinnen uit, in
het voorjaar in het laatst van April of begin van Mei, wel te verstaan
in buis.
De vlinder, die bij fig. .8 zittende en bij fig. 9 vliegende (beiden vergroot)
is vöorgesteld, beeft eene vlugt van 8,5 tot 9 millimeter en doet zich
door houding, slanken bouw, lange sprieten, twee paar lange, dunne,
gladde palpen en gladden kop dadelijk als eene sooit van het door Zeiler
in het tweede deel der Linnaea zoo uitmuntend bewerkte genus Gracilaria
kennen. Hij behoort tot de schoonste Microlepidoptera, daar zijne voorvleugels
op glanzig goudbruinen grond met schitterend zilverwitte vlekken
zijn getooid. De palpen zijn bij het mannetje helderwit met naauwelijks
merkbaar donkergrijze spits ; zuiger aan den wortel mede wit beschubd,
even zoo het gezigt; schedel en achterkop zijn blinkend potloodkleurig
grijs; sprieten lichtgrijs. Bij een paar mijner mannetjes daalt do donkergrijze
kleur verder naar beneden dan gewoonlijk en beslaat zelfs een