
HIBEMIA PROGEMMABIA, H ü b n .
Plaat 8, Fig. 1—14.
Hübneb, Samml. Eur. Schmett, Gcora. fig. 183 (mas).
Hübneb, Larv. Lepitl. V. Geom. II aeqiilv. B. a. fig. 2, a. b.
Esplr, Sclmelterlinge, DL V. bl. 2Ö3,. Tab. XXXVI Fig. 8, -9. nom.
Capreolaria.
Tbeitschke , Schmett. v. Eur. Dl. VI. I. bl. 313.
Hebbich-Schheeeb , Sysl. Bearb. Eur. Schmett. Geom. III bl. 60. Tab. LVII.
fig. 346 , 347 (fem.).;'I
Snellen, Vlinders van Nederland. I. bl. 577.
Zoo tot het beschrijven van eenig insekt de volledige kennis van zijnen
geheelen levensloop steeds van het grootste belang is, wordt deze een
bepaald vereischte waar het dieren geldt, bij welke bet verschil tusschen
beide seksen van dien aard is, dat men zonder volkomen zekerheid niet
licht zonde aannemen dat men, inderdaad, dezelfde soort voor zich had.
Ook dit met Hibernia progemmaria het geval zijnde, moest ik, hoe dikwijls
ik ook de gevangen rupsen dier soort opkweekte, toch noode de
behandeling uitstellen tot dat het mij gelukt zou zijn aan bovengestelde
voorwaarde te voldoen. Hierin slaagde ik eerst in het afgeloopen jaar
en dat wel met behulp van mijnen vriend A. B. van Medenbach le Booy,
die mij den 25““ Maart een door hem tegen een rasterwerk bij Velp
gevonden wijfje ter hand stelde. Dit diertje vervulde geheel onze goede
verwachting door reeds den volgenden dag een aantal eieren te leggen,
die mij in staat stelden het hier volgende mede te deelen.
Het ei is langwerpig rond, hreeder naar onder uitloopend en aan de
uiteinden iets afgeplat,, van eene hlauw-groene kleur en diep gegroefd,
gelijk dit bij fig. 1, vergroot is voorgesteld. Eenige dagen voor het
uitkomen wordt de kleur min of meer bruinachtig, nog later helder glas-
kleurig, zoodat men het rupsje zeer duidelijk door de schaal heen ziet
liggen, gekromd op de wijze als dit hij fig 2 is afgeteekend.
Om liét ei te kunnen verlaten bijt de rups dit aan de bovenzijde door,
doch laat verder de schaal opaangeroerd; deze vertoont zich nu als wit
glas met behoud der groeven, die goed zichtbaar blijven.
Bij het uitkomen, op 24 April, waren de tienpootige spannertjes 3 of
4 millim. lang; zij hadden vrij groote bruine kopjes, een wit ruggeveld,
een breeden groenen zijdeband en daaronder weder eene witte kleur,
die ook op den buik doorging.
Op 9 Mei was de lengte: 15 mill., de kleur van kop en voorpooten
bruin, die van het lijf groen met witte langsstreepen en eene donkergroene
zijdestreep; zij zaten toen meestal recht uitgestrekt tegen de bladeren
of lakken, als bij fig. 3 te zien is.
Op 15 Mei bedroeg de lengte 25 mill. en was de gedaante en kleur
als volgt:
Kop vrij rond, niet bijzonder groot, bruin, donkerder of zwart gemarmerd;
voorpooten boven op zwart, van ODderen bruin; eerste lid opgezet, iets
hoornachtig; kleur van het lijf bruin-geel, zijdeband bruinachtig paars,
waardoor het door drie dubbele fijne langslijntjes doorsneden ruggeveld
zich zeer breed vertoont. Op het. II1* lid staan twee witte, aan den
buitenkant zwart afgezette vlekjes (zie fig. 4). -
Zes dagen later waren de rupsen geheel volwassen; zij hadden toen
hare laatste vervelling volbracht en verschilden vrij aanmerkelijk met
vroeger. De beschrijving der scherpst geteekenden luidt:
Bups slank, 30 mill. lang en in verhouding .tot de grootte voor
eene Geometra vrij dik. Kop en eerste lid als vroeger, doch donkerder
gemarmerd; voorpooten bruin gemarmerd, de derde poot iets grooter en
op de bovenzijde zwart gevlekt. Kleur bruin- of groenachtig-geel met
bruine langslijntjes doorploegd. Op het midden van den rug zijn thans
zwarte langsstreepjes zichtbaar geworden, die ik vroeger niet bespeurde
en die wel op alle leden staan doch vooral zeer duidelijk zijn op de 5a*,
ga» en leden, waar zij eene soort van Xvormige teekening vertbonen.
In de zijden loopt eene sterk golvende gele lijn, waarop zich, van het
vierde tot het elfde lid, donkerbruine of zwarte met wit afgezette vlekken